Gerechtshof Den Haag, 03-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1071, BK-18/00947
Gerechtshof Den Haag, 03-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1071, BK-18/00947
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 mei 2019
- Datum publicatie
- 14 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1071
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:2012
- Zaaknummer
- BK-18/00947
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil, net als bij de Rechtbank, of erflaatster € 414.490 aan andere schulden had.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00947
in het geding tussen:
en
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 juli 2018, nr. SGR 17/8109.
Procesverloop
Belanghebbende is wegens het overlijden op 24 februari 2016 van haar moeder mevrouw [Y] een aanslag in de erfbelasting naar een belaste verkrijging van € 89.893 opgelegd en is bij beschikking € 196 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 22 maart 2019. Partijen zijn verschenen.
Op de zitting is ook het hoger beroep in de zaak van belanghebbende met nummer BK-18/00946 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht geldt ook voor de andere zaak.
Feiten
Erflaatster mevrouw [Y] , overleden op [in] 2016, heeft belanghebbende, haar dochter mevrouw [X] , bij testament benoemd tot enig en algeheel erfgenaam. Tot haar overlijden heeft erflaatster Stichting [A] te [B] als bewindvoerder. Executeur-testamentair is [C] , de echtgenoot van belanghebbende.
[C] heeft in de aangifte voor de erfbelasting een zuiver saldo van de nalatenschap van € 304.449 negatief vermeld, onder meer bestaande uit € 129.367 aan bank- en spaarrekeningen en contante gelden en € 414.490 aan andere schulden.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de andere schulden niet in aanmerking genomen en de aanslag, na toepassing van een vrijstelling van € 20.148, berekend naar een belaste verkrijging van € 89.893 (-/- € 304.449 + € 414.490 -/- € 20.148).
De Rechtbank:
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
6. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor het bestaan en de hoogte van de andere schulden bij [belanghebbende] ligt. In haar schrifturen en ter zitting heeft [belanghebbende] het bestaan en de hoogte van de andere schulden niet nader onderbouwd en daarvoor geen enkel bewijsstuk overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] dan ook niet in haar bewijs geslaagd. Haar weigering gegevens aan de belastingdienst te verstrekken omdat zij die, naar zij stelt, al in 2003 en 2013 zou hebben verstrekt, komt voor haar rekening. [Belanghebbende] kan geen beroep doen op een (door haar zo genoemde) door [de Inspecteur] te hanteren bestendige gedragslijn; de bewijslast rust nu eenmaal op haar. Het door [belanghebbende] in haar stukken gedane bewijsaanbod wijst de rechtbank af. De rechtbank geeft [belanghebbende] geen termijn om alsnog stukken over te leggen. [Belanghebbende] is ruimschoots in de gelegenheid geweest bewijsstukken te overleggen en heeft dat doelbewust niet gedaan. Het zou in strijd zijn met de goede procesorde haar in deze fase van de procedure alsnog die gelegenheid te geven.
7. Indien sprake is van een beroep op een legitieme portie, kan de aanslag ingevolge artikel 53 van de Successiewet worden verminderd. Ook van een beroep op de legitieme portie heeft [belanghebbende] geen stukken overgelegd zodat hiermee geen rekening kan worden gehouden.
8. Aangaande de stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] zou hebben geweigerd schriftelijk te communiceren en een hoorgesprek misbruikt om druk uit te oefenen, overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] wettelijk de verplichting heeft [belanghebbende] in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Uit de stukken en uit hetgeen [belanghebbende] dienaangaande zelf heeft verklaard komt duidelijk naar voren dat [de Inspecteur] deze verplichting is nagekomen. Ook verder is niet gebleken dat [de Inspecteur], tegenover de soms uiterst grievende uitlatingen van [belanghebbende] en haar gemachtigde, op enig moment heeft gehandeld in strijd met enige regel van behoorlijk bestuur. Ook deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt dus.
9. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."