Home

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1185, BK-18/00948

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1185, BK-18/00948

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 mei 2019
Datum publicatie
28 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1185
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00948

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is in de eerste Golfoorlog gewond geraakt en ontvangt daarom een disability compensation van het Amerikaanse Department of Veterans Affairs. De Inspecteur heeft de disability compensation tot belanghebbendes premie-inkomen voor de heffing van premie volksverzekeringen gerekend. De disability compensation is vrijgesteld van inkomstenbelasting op basis van het Belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten 1992. Het Hof oordeelt dat de disability compensation naar Nederlands nationaal recht niet moet worden aangemerkt als (vrijgesteld) loon maar als periodieke uitkering ontvangen op grond van een publiekrechtrechtelijke regeling (art. 3.100, aanhef en letter a, jo. art. 3.101, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001). De kwalificatie van de disability compensation onder het Amerikaanse nationale recht heeft geen invloed op de kwalificatie van die uitkering onder het Nederlandse nationale recht. Van strijdigheid van de Nederlandse premieheffing met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitleg en toepassing van het Socialezekerheidsverdrag Nederland-Verenigde Staten van 1987 kan geen sprake zijn, nu dat verdrag in casu niet van toepassing is

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00948

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] ),

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] ),

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 augustus 2018, nummer SGR 17/7091.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.293, waarbij voor het gehele bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting (€ 692) vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting is verleend (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 24 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2019. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 25 maart 2019 een pleitnota toegestuurd. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2. Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de Rechtbank onder 1 tot en met 4 van haar uitspraak vermelde feiten:

“1. [Belanghebbende], gehuwd en geboren [in] 1969, heeft de Amerikaanse nationaliteit en is sinds 2004 in Nederland woonachtig.

2. [ Belanghebbende] heeft als vrachtwagenchauffeuse gewerkt bij de Amerikaanse luchtmacht. [Belanghebbende] is in de eerste Golfoorlog gewond geraakt, waardoor zij last heeft gekregen van migraine, lage rugpijn en problemen met het kaakgewricht. [Belanghebbende] ontvangt als gevolg hiervan vanaf 1 augustus 1993 maandelijks een “disability compensation” van de United States Department of Veterans Affairs. [Belanghebbende] heeft daarbij voorts recht op nagenoeg volledige medische zorg bij een instelling van de Veterans Affairs, waarvan de dichtstbijzijnde instelling in Duitsland is gelegen. In 2015 heeft [belanghebbende] een disability compensation ten bedrage van € 8.293 ontvangen.

3. [ Belanghebbende] heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.293 en heeft daarbij verzocht om een aftrek ter voorkoming dubbele belasting. Voorts heeft zij verzocht om een bedrag van € 8.293 niet tot het premie- en het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) te rekenen.

4. Bij de aanslagregeling heeft [de Inspecteur] het belastbare inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen op € 8.293 vastgesteld. [De Inspecteur] heeft voor het gehele bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting (€ 692) een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing verleend. Voorts heeft [de Inspecteur] - in verband met een brief van [de Inspecteur] van 20 juni 2008, waarin hij heeft aangegeven dat de disability compensation niet tot het bijdrage-inkomen wordt gerekend - een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage inkomen van nihil.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.

“6. Niet in geschil is dat [belanghebbende], die in Nederland woont en derhalve in Nederland ingezetene is, als verzekerde voor de premie volksverzekeringen moet worden aangemerkt.

7. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt onder het premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet.

8. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, in samenhang bezien met artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet wordt een uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. In artikel 3.104 van de Wet is een limitatieve opsomming gegeven van publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen die zijn vrijgesteld.

9. Naar het oordeel van de rechtbank dient de disability compensation te worden aangemerkt als een door de Verenigde Staten (VS) uitbetaalde periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard, welke op grond van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet tot het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden gerekend. Het beroep van [belanghebbende] op de in artikel 3.104, aanhef en onderdeel q juncto onderdelen a, l en o, opgenomen vrijstellingen faalt. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de disability compensation op een algemene arbeidsongeschiktheidsuitkering en is deze daarom naar aard en strekking niet vergelijkbaar met een uitkering op grond van de Wet langdurige zorg of een uitkering op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook de disability compensation naar aard en strekking niet vergelijkbaar is met de in artikel 3.104, aanhef en onderdeel o, van de Wet opgenomen vergoedingen en de daarbij in artikel 17, derde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen voorzieningen in de zin van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Voorzieningenregeling). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de disability compensation dient te worden aangemerkt als een financiële tegemoetkoming dan wel financiële vergoeding van de kosten in een bijzondere voorziening die bij het niet toekennen van die voorziening tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie van [belanghebbende] zou leiden dan wel als één van de andere in artikel 2 van de Voorzieningenregeling limitatief opgenomen voorzieningen, zoals de verplaatsing per taxi of auto of de verplaatsing per fiets.

10. Ook het beroep van [belanghebbende] op de vrijstelling van artikel 3.104, aanhef en onderdeel r, van de Wet faalt. Voormelde vrijstelling mist in het onderhavige belastingjaar 2015 toepassing, aangezien deze vrijstelling, hoewel met terugwerkende kracht, pas vanaf 1 januari 2016 in werking is getreden. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de verschillende publiekrechtelijke uitkeringen met al dan niet een soortgelijk karakter als de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds aan joodse vervolgingsslachtoffers en daarbij bewust heeft gekozen om alleen deze laatste uitkeringen vrij te stellen (vgl. MvT, Kamerstukken II 2015/2016, 34303, nr. 3, blz. 1-6). De wetgever is met deze regeling dan ook niet buiten de hem toekomende ruime beoordelingsmarge getreden.

11. Gelet op het vorenstaande is de disability compensation terecht tot het premie-inkomen gerekend.

12. Nu het sociale zekerheidsverdrag tussen Nederland en de VS geen aanwijsregels bevat die van toepassing zijn op personen die uitsluitend uitkeringen ontvangen, zoals [belanghebbende], mag Nederland derhalve, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, premie volksverzekeringen heffen over de disability compensation.

13. [ Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat de bedoeling van de VS is dat de disability compensation belastingvrij is en niet in aanmerking komt voor beslag of enige claim van derden. Nederland, schendt volgens [belanghebbende], de goede verdragstrouw door premie volksverzekeringen over de disability compensation te heffen. De rechtbank stelt voorop dat het sociale zekerheidsverdrag tussen Nederland en de VS niet van toepassing is op de onderhavige heffing van premie volksverzekeringen, althans het sociale zekerheidsverdrag kent geen aanwijzingsregels voor een dergelijke uitkering. Nu de situatie van premieheffing sinds de totstandkoming van het verdrag in 1987 niet wezenlijk is gewijzigd, moet worden aangenomen dat Nederland en de VS destijds volledig op de hoogte waren van elkaars toen geldende regelingen en kennelijk hebben gemeend niet in een situatie als die van [belanghebbende] te hoeven voorzien. Dat de VS de disability compensation geheel van iedere heffing heeft vrijgesteld, laat dan ook onverlet dat Nederland de disability compensation in de premieheffing mag betrekken. Van schending van de goede verdragstrouw door Nederland is dan ook geen sprake.

14. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat de wettelijke bepalingen in haar geval onredelijk en financieel nadelig uitvalt, kan haar dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.

15. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Naar het oordeel van de rechtbank kan [belanghebbende] aan de inhoud van de brief van [de Inspecteur] van 20 juni 2008 niet het vertrouwen ontlenen dat de heffing van premie volksverzekeringen over de disability compensation achterwege zou blijven, nu in die brief juist nadrukkelijk is vermeld dat [belanghebbende] verzekerd is voor de premie volksverzekeringen. De omstandigheid dat [de Inspecteur] in die brief heeft aangegeven dat de disability compensation niet tot het bijdrage-inkomen voor de zorgverzekeringswet behoort, maakt dit niet anders. [De Inspecteur] heeft zich blijkens die brief op het standpunt gesteld dat de disability compensation op grond van artikel 5.6, onderdeel a, van de Regeling zorgverzekering niet tot het bijdrage-inkomen behoort. Hieruit volgt niet, anders dan [belanghebbende] kennelijk heeft betoogd, dat de disability compensation ook op grond van artikel 3.104 van de Wet is vrijgesteld van premieheffing.

16. Aan de beoordeling van de vraag op welk moment [de Inspecteur] het vertrouwen betreffende de heffing voor de Zvw heeft opgezegd, komt de rechtbank niet toe, nu in de onderhavige procedure slechts de aan [belanghebbende] opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor ligt en niet de aan [belanghebbende] opgelegde aanslag Zvw.

17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing