Home

Gerechtshof Den Haag, 29-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1360, BK-18/01035

Gerechtshof Den Haag, 29-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1360, BK-18/01035

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
29 mei 2019
Datum publicatie
5 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1360
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/01035

Inhoudsindicatie

De echtgenote van belanghebbende heeft in de periode van 2011 tot en met 2017 een studie Ph.D. (D) aan de (E) University in de Verenigde Staten gevolgd. De Inspecteur heeft de door belanghebbende voor het jaar 2014 geclaimde aftrek van scholingsuitgaven niet verleend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn echtgenote in het onderhavige jaar in redelijkheid kon verwachten de door haar geambieerde functie te kunnen gaan uitoefenen. Voorts is van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake. Aan de omstandigheid dat de Inspecteur de aftrek van scholingsuitgaven voor de jaren 2015 en 2016 wel heeft toegestaan, kan belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur de aftrek van scholingsuitgaven ook voor het jaar 2014 zou toestaan. De aangiften voor die jaren zijn namelijk geautomatiseerd afgedaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01035

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 september 2018, nummer SGR 18/4174.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.464 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een bedrag van € 32 aan belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd van € 344.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikkingen afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is € 46 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 april 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [C] (de echtgenote). In de periode van 2011 tot en met 2017 heeft de echtgenote een studie Ph.D. [D] aan de [E] University in de Verenigde Staten gevolgd (de studie). Blijkens de gegevens uit de gemeentelijk basisadministratie woonden belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige jaar op het adres [Y] te [Z] .

2.2.

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 30 september 2015, 31 mei 2016 en 22 juli 2016 respectievelijk uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2014. Blijkens de aanmaning moest de aangifte uiterlijk 5 augustus 2016 zijn ingediend.

2.3.

Belanghebbende heeft op 1 augustus 2016 een aangifte IB/PVV ingediend. Daarvoor heeft hij gebruik gemaakt van het aangifteprogramma voor buitenlands belastingplichtigen.

2.4.

Bij brief van 27 augustus 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij niet de juiste aangifte heeft ingediend. Belanghebbende wordt in deze brief in de gelegenheid gesteld om voor 1 november 2016 aangifte IB/PVV te doen via het digitale aangifteprogramma voor binnenlands belastingplichtigen.

2.5.

Op 1 september 2016 heeft belanghebbende aangifte gedaan (aan de hand van het aangifteprogramma voor binnenlands belastingplichtigen) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.464.

2.6.

De aanslag is door de Inspecteur vastgesteld conform de door belanghebbende op 1 september 2016 ingediende aangifte.

2.7.

Op 26 januari 2018 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte IB/PVV ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag.

In de gewijzigde aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 15.000 ter zake van studiekosten van zijn echtgenote in aftrek gebracht als scholingsuitgaven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

" (…)

8. Op grond van art. 6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) mag een belastingplichtige scholingsuitgaven alleen in aanmerking nemen als deze op hem drukken.

9. Op grond van artikel 6.27 Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven slechts aftrekbaar wanneer deze zijn gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning en wanneer het betreft één van de in dat artikel genoemde soort uitgaven.

Op de belastingplichtige rust de last om aannemelijk te maken dat de door hem geclaimde kosten scholingsuitgaven betreffen die voor aftrek in aanmerking komen.

10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] dit, met hetgeen hij heeft aangevoerd en tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [de Inspecteur], onvoldoende aannemelijk gemaakt. [Belanghebbende] heeft onvoldoende informatie verstrekt of anderszins inzichtelijk gemaakt dat sprake is van studiekosten die zijn gemaakt met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De soort opleiding en het toekomstperspectief zijn onvoldoende duidelijk geworden. In antwoord op de vragenbrief van [de Inspecteur] van 16 april 2018 waarin onder meer gevraagd wordt naar de reden waarom de opleiding werd gevolgd, is namens [belanghebbende] per email geantwoord ‘voor werk’. Ter zitting is namens [belanghebbende] gesteld dat de partner sinds het afronden van de studie een jaar terug waarschijnlijk al voldoende aanbiedingen van potentiële werkgevers heeft gehad maar is verder niet concreet geworden wat voor werk dit dan zou zijn en wat voor aanbiedingen het betreft. Aangevoerd is dat de studie zou leiden tot werk waarbij [belanghebbende]s partner een CEO zou kunnen ondersteunen en is volgens [belanghebbende] te vergelijken met een vervolgstudie op bedrijfskunde, maar ook dat acht de rechtbank onvoldoende duidelijk om aan te nemen dat sprake is van kosten die zijn gemaakt met het oog op het verwerven van inkomen. [De Inspecteur] heeft daarom terecht geoordeeld dat [belanghebbende] de scholingsuitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt.

11. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. [De Inspecteur] heeft op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van 24 december 2009 een verzuimboete opgelegd van € 344.

12. Op [de Inspecteur] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. [De Inspecteur] heeft hiertoe gesteld dat [belanghebbende] niet tijdig de juiste aangifte heeft ingediend. Aan [belanghebbende] is een aangiftebiljet uitgereikt voor het doen van aangifte als binnenlands belastingplichtige. [De Inspecteur] heeft achtereenvolgens een herinnering en een aanmaning verzonden waarin [belanghebbende] in de gelegenheid werd gesteld uiterlijk 5 augustus 2016 de aangifte in te dienen. Door [belanghebbende] wordt niet betwist dat hij bovengenoemde stukken heeft ontvangen. Voorts is niet in geschil dat [belanghebbende] op 1 augustus 2016 aangifte heeft gedaan, maar dan als buitenlandse belastingplichtige. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] terecht een boete wegens het te laat doen van aangifte heeft opgelegd.

13. Anders dan [belanghebbende] is de rechtbank van oordeel dat aan de omstandigheid dat in de brief van 27 augustus 2016 is vermeld dat de aangifte voor 1 november 2016 moet zijn ingediend niet het vertrouwen kan worden afgeleid dat geen verzuimboete zou worden opgelegd. [Belanghebbende] was immers reeds herinnerd en aangemaand. De in de brief van 27 augustus 2016 bedoelde termijn is, zo [de Inspecteur] ter zitting heeft verklaard, alleen bedoeld om te voorkomen dat de aanslag ambtshalve moet worden vastgesteld en doet dus niet af aan de eerder gegeven termijn waarbinnen de aangifte moest zijn gedaan.

14. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden. Omstandigheden op grond waarvan de boete mogelijk zou moeten worden gematigd niet zijn gesteld en onderbouwd noch anderszins aannemelijk geworden.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

(…)"

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing