Home

Gerechtshof Den Haag, 28-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1438, BK-18/00634

Gerechtshof Den Haag, 28-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1438, BK-18/00634

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 mei 2019
Datum publicatie
17 juni 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1438
Zaaknummer
BK-18/00634

Inhoudsindicatie

Belanghebbende doet na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn verzoeken om vermindering van de op aangifte voldane omzetbelasting, alsmede van de naheffingsaanslagen, inzake de jaren 2013 en 2014. De Inspecteur merkt het verzoek aan als bezwaar en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Inspecteur behandelt het verzoek tevens als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek wijst hij af. Belanghebbende maakt in hoger beroep niet aannemelijk dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De bezwaren zijn dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Vanwege het in fiscale zaken geldende gesloten systeem van rechtsmiddelen is het hof niet bevoegd om te oordelen over de door de Inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering genomen beslissing.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00634

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 april 2018, nummer SGR 17/6750.

Procesverloop

1.1.1.

Belanghebbende heeft over het derde en vierde kwartaal 2014 omzetbelasting op aangifte voldaan.

1.1.2.

Aan belanghebbende zijn voor zover hier van belang de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:

- 1ste kwartaal 2013: € 8.927

- 2de kwartaal 2013: € 16.517

- 4 de kwartaal 2013: € 5.000

- 4de kwartaal 2013: € 9.143

- 1ste kwartaal 2014: € 5.000

- 1ste en 2de kwartaal 2014: € 12.765

1.2.1.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen over het 4de kwartaal 2013. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voorts zijn de bezwaarschriften door de Inspecteur als verzoeken om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. De Inspecteur heeft deze verzoeken toegewezen, de aanslag van € 5.000 verminderd tot nihil en de aanslag van € 9.143 na verrekening verminderd tot een te betalen bedrag van € 233.

1.2.2.

Belanghebbende heeft vervolgens verzocht om teruggave van de over 2013 en 2014 voldane bedragen aan omzetbelasting. De Inspecteur heeft het verzoek, aldus begrijpt het Hof behalve voor zover het de naheffingsaanslagen voor het 4e kwartaal van 2013 betreft, aangemerkt als bezwaar tegen de voldoening op aangifte, en deze bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voorts is het verzoek door de Inspecteur als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen, welk verzoek de Inspecteur heeft afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar en de afwijzing van het verzoek om teruggaaf beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen over het 1ste en 2de kwartaal 2013, het 1ste en 2de kwartaal 2014 en tegen de voldoeningen op aangifte over het 3de en 4de kwartaal 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover gericht tegen de uitspraak op de bezwaren inzake de naheffingsaanslagen over het 4de kwartaal 2013 en tegen het afwijzen van de teruggaafverzoeken, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:

-

op 30 augustus 2018 van de zijde van belanghebbende een nader stuk met twee bijlagen;

-

op 3 september 2018 van de zijde van de Inspecteur een nader stuk aangeduid als een conclusie van dupliek;

-

op 7 november 2018 van de zijde van belanghebbende een nader stuk aangeduid als een verweer naar aanleiding van de conclusie van dupliek van de Inspecteur.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 20 november 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

“1. [Belanghebbende] is niet in dienstverband werkzaam als osteopaat en is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Op 27 april 2013 heeft [belanghebbende] een suppletieaangifte ingediend voor het eerste kwartaal 2013 en daarbij een te betalen bedrag aangegeven van € 8.927. Op 30 oktober 2013 heeft [belanghebbende] een suppletieaangifte ingediend voor het tweede kwartaal van 2013 en daarbij een te betalen bedrag aangegeven van € 16.517. Per brief aan [de Heffingsambtenaar] van eveneens 30 oktober 2013 heeft [belanghebbende] verzocht om toekenning van een btw‑identificatienummer.

2. Na toekenning van een btw-identificatienummer heeft [belanghebbende] over het derde en het vierde kwartaal van 2014 en het eerste en het tweede kwartaal van 2015 respectievelijk € 6.037, € 10.473, € 8.215 en € 8.517 omzetbelasting op aangifte voldaan. De desbetreffende aangiften zijn steeds binnen de daarvoor geldende termijn ingediend en de betalingen hebben steeds binnen de daarvoor geldende termijn plaatsgevonden.

3. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:

dagtekening Tijdvak bedrag aanslagnummer

27 juni 2013 1e kwartaal 2013 € 8.927 […]

30 november 2013 2e kwartaal 2013 € 16.517 […]

25 oktober 2014 4e kwartaal 2013 € 5.000 [C]

27 november 2014 4e kwartaal 2013 € 9.143 [D]

25 oktober 2014 1e kwartaal 2014 € 5.000 […]

29 januari 2015 1e en 2e kwartaal 2014 € 12.765 […]

4. [ Belanghebbende] heeft bezwaar gemaakt tegen de beide naheffingsaanslagen over het vierde kwartaal van 2013. Het bezwaarschrift is op 17 februari 2015 bij [de Inspecteur] ontvangen.

5. Bij beschikking van 6 maart 2015 is de naheffingsaanslag over het 4e kwartaal 2013, met aanslagnummer [C] , verminderd tot nihil en is de naheffingsaanslag over datzelfde kwartaal met aanslagnummer [D] verminderd tot € 233.

6. Per brief van 19 augustus 2016, bij [de Inspecteur] ontvangen op 23 augustus 2016, heeft [belanghebbende] gevraagd om teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2013, 2014 en 2015 van respectievelijk € 34.587, € 34.275 en € 16.732.

7. Op 10 november 2016 heeft [belanghebbende] suppletieaangiften over de jaren 2013 en 2014 ingediend waarbij respectievelijk € 34.587 en € 34.275 omzetbelasting werd teruggevraagd.

8. [ De Inspecteur] heeft de in 6 vermelde brief en de in 7 vermelde suppletieaangiften aangemerkt als verzoeken om teruggaaf. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 5 september 2017 heeft [de Inspecteur] de bezwaren en de verzoeken om teruggaaf wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard.

9. Op 2 oktober 2017 heeft [belanghebbende] tegen de uitspraak op bezwaar elektronisch beroep ingesteld. Op 22 maart 2017 heeft [belanghebbende] het beroep gemotiveerd.”

2.2.1.

Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.

2.2.2.

Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 30 oktober 2013, voor zover hier van belang, het volgende medegedeeld:

“Hierbij verzoeken wij u om toekenning van de btw-nummer voor bovengenoemde cliënt, welke werkzaam is als osteopaat. Via zijn organisatie loopt een procedure betreffende de btw-positie, dus onder voorbehoud van de uitkomst van de procedure verzenden wij de aangiften.”

2.2.3.

Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 19 augustus 2016, voor zover hier van belang, het volgende medegedeeld:

“De heer [X] heeft over de periode 2013 t/m juni 2015 BTW afgedragen

maar valt onder de vrijstelling, zie bijgevoegde brief.

Aangegeven bedragen:

omzet btw voorbelast afdracht

2013 37316 2729 34587

2014 35551 1276 34275

2015 17802 1070 16732

Hierbij verzoeken wij u om teruggave van deze bedragen.”

2.2.4.

Tot 1 januari 2013 gold voor de dienstverlening door osteopaten de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder g van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Vanaf die datum is de vrijstelling gewijzigd en stelde de Belastingdienst zich op het standpunt dat onder meer de dienstverlening van belanghebbende in de heffing van omzetbelasting diende te worden betrokken.

2.2.5.

De Nederlandse Vereniging voor Osteopathie (NVO) heeft voor haar leden, in het kader van een proefprocedure over de vraag of de osteopaatbehandelingen van omzetbelasting zijn vrijgesteld, met de Belastingdienst afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn neergelegd in een vaststellingsovereenkomst (VSO).

2.2.6.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:744) volgt dat de dienstverlening van belanghebbende onder het bereik van de vrijstelling valt.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:

“(…)

11. Op grond van artikel 7:1 eerste lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen bij de bestuursrechter, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan tegen de beslissing op bezwaar beroep worden ingesteld.

12. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door [de Inspecteur] is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb. Wordt een bezwaarschrift niet tijdig ingediend dan blijft, op grond van artikel 6:11 van de Awb, niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

13. Naar [de Inspecteur] heeft gesteld en zoals ook uit de stukken naar voren komt heeft [belanghebbende] alleen tegen de beide naheffingsaanslagen over het vierde kwartaal van 2013 een bezwaarschrift ingediend (zie onder 4). De stelling van [belanghebbende] dat de in 1 vermelde brief van 30 oktober 2013 door [de Inspecteur] zou zijn aangemerkt als een bezwaarschrift mist feitelijke grondslag, omdat uit de stukken veeleer het tegendeel blijkt. Ook is die brief, waarin slechts wordt gevraagd om toekenning van een btw-identificatienummer, qua inhoud niet als een bezwaarschrift aan te merken. [Belanghebbende] heeft verder aangevoerd dat hij voor het einde van de bezwaartermijn was aangemeld bij de Nederlandse Vereniging voor Osteopathie (NVO) om aan te sluiten bij een collectief bezwaar van de NVO en dat hij op basis van de berichtgeving van de NVO ervan uit mocht gaan dat hij vanaf dat moment zelf geen bezwaar meer behoefde te maken tegen elke voldoening op aangifte. De stukken die [belanghebbende] in geding heeft gebracht zijn een door hem ondertekende vaststellingsovereenkomst met [de Inspecteur], het model van een “Informatiebrief aanhakers BTW‑procedure Osteopaten” en een brief van de belastingdienst over de toepassing van de medische vrijstelling op de diensten van Osteopaten die lid zijn van de NVO. De modelbrief dateert van juni 2015 en de vaststellingovereenkomst van 1 september 2015. De brief over toepassing van de vrijstelling is niet gericht aan [belanghebbende] of een adviseur van hem en dateert van 8 januari 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met deze stukken en met hetgeen hij daarover verder heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2013 en 2014 daadwerkelijk was aangemeld voor deelname aan een collectief bezwaar van de NVO en evenmin dat hij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat dit wel het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen over het eerste en tweede kwartaal van 2013 en het eerste en tweede kwartaal van 2014 en tegen de voldoeningen op aangifte over het derde en het vierde kwartaal van 2014. Voor zover het beroep moet worden geacht betrekking te hebben op die aanslagen en voldoeningen op aangifte is het, gelet op het bepaalde in artikel 7:1 eerste lid, van de Awb, niet‑ontvankelijk.

14. Voor zover het beroep moet worden geacht mede betrekking te hebben op de twee naheffingsaanslagen voor het vierde kwartaal 2013 overweegt de rechtbank dat de bezwaarschriften niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn zijn ingediend. Dit geldt ook voor zover het beroep moet worden geacht mede betrekking te hebben op andere verzoeken om teruggaaf van belasting gedaan in [belanghebbende]s brief van 19 augustus 2016 (zie onder 6). Zoals reeds overwogen in 13 is niet aannemelijk geworden dat [belanghebbende] was aangemeld voor het collectieve bezwaar van de NVO en dat hij er redelijkerwijs ook niet vanuit kon gaan dat dit wel het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond waarvan de niet‑ontvankelijkverklaring van de bezwaren achterwege had moeten blijven en is ook overigens niet van dergelijke omstandigheden gebleken.

15. [ Belanghebbende] heeft in dit verband nog aangevoerd dat niet is gebleken dat de ambtenaren van de belastingdienst die het bezwaar hebben behandeld, mr. [E] en mr. [F] , daartoe op regelmatige wijze waren gemandateerd. Ter zitting heeft [de Inspecteur] aangevoerd dat dit wel het geval was en heeft aangeboden daarvan bewijsstukken te overleggen. De rechtbank heeft echter geen reden om aan de juistheid van de ter zitting door [de Inspecteur] afgelegde verklaring te twijfelen en ziet er daarom van af [de Inspecteur] op te dragen die stukken alsnog te overleggen.

16. [ Belanghebbende] heeft verder nog aangevoerd dat met de beleidsbesluiten, waarnaar hij heeft verwezen in zijn vóór de zitting ingediende nadere stuk, onvoldoende rekening is gehouden en dat het ter zake gevoerde beleid, dat een te laat ingediend bezwaarschrift niet‑ontvankelijk wordt verklaard, op zichzelf onredelijk is. Deze beroepsgronden falen, aangezien de niet-ontvankelijkheid van een te laat ingediend bezwaar niet is gebaseerd op gevoerd beleid, maar rechtstreeks voortvloeit uit een dwingendrechtelijke wettelijke bepaling, waarvan een bestuursorgaan, in dit geval [de Inspecteur], niet kan afwijken.

17. Hetgeen hiervoor is overwogen onder 11 tot en met 13 leidt tot de conclusie dat het beroep voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslagen over het eerste en het tweede kwartaal van 2013, het eerste en het tweede kwartaal van 2014 en tegen de voldoeningen op aangifte over het derde en het vierde kwartaal van 2014, niet-ontvankelijk is. Hetgeen is overwogen onder 14 tot en met 16 leidt tot de conclusie dat het beroep voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslagen voor het vierde kwartaal van 2013 en tegen de afwijzing van de teruggaafverzoeken, ongegrond is, met als gevolg dat aan een inhoudelijke behandeling van de zaak niet meer wordt toegekomen en de overige beroepsgronden van [belanghebbende] daardoor geen beoordeling meer behoeven.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing