Home

Gerechtshof Den Haag, 25-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1439, BK-18/01134

Gerechtshof Den Haag, 25-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1439, BK-18/01134

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 januari 2019
Datum publicatie
17 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1439
Zaaknummer
BK-18/01134

Inhoudsindicatie

In geschil is of de aanslag IB/PVV 2014 op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het op grond van het executoriaal derdenbeslag direct aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag terecht tot het belastbaar inkomen is gerekend. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens [belanghebbende] is het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag ten onrechte tot het belastbaar inkomen gerekend. Volgens [belanghebbende] plegen de belastingdienst en het UWV fraude, verduistering en vervalsing en is er sprake van dubbel inkomensverlies. De belastingdienst schendt voorts haar zorgvuldigheidsplicht en bewijsplicht en maakt zich schuldig aan witwassen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01134

in het geding tussen:

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 15 november 2018, nr. SGR 18/5480.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.569 opgelegd en is bij beschikking € 7 aan belastingrente berekend.

1.2.

Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven.

1.6.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 18 januari 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Zij heeft in diverse stukken aangegeven niet op de zitting te verschijnen.

1.7.

Op de zitting is ook het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met nummer

BK-18/00624 behandeld.

1.8.

Na de sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende nog een brief ingezonden. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van die brief, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is in 2014 € 14.569 aan uitkeringen toegekend. In verband met een executoriaal derdenbeslag is € 1.239 door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) rechtstreeks aan een schuldeiser uitgekeerd.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.330. Het door het UWV aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag heeft zij buiten aanmerking gelaten.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

4. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2014 op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het op grond van het executoriaal derdenbeslag direct aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag terecht tot het belastbaar inkomen is gerekend. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens [belanghebbende] is het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag ten onrechte tot het belastbaar inkomen gerekend. Volgens [belanghebbende] plegen de belastingdienst en het UWV fraude, verduistering en vervalsing en is er sprake van dubbel inkomensverlies. De belastingdienst schendt voorts haar zorgvuldigheidsplicht en bewijsplicht en maakt zich schuldig aan witwassen. [Belanghebbende] wenst tevens dat een accountantsverklaring over het tijdvak 2001-2017 wordt overgelegd van de schuldeiser en het kantoor van de betrokken gerechtsdeurwaarders.

5. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter in de onderhavige zaak enkel bevoegd is om te oordelen over de juistheid van de opgelegde aanslag IB/PVV en niet over de hoogte van de aan [belanghebbende] verstrekte uitkering of de rechtmatigheid van het derdenbeslag. De rechtbank zal zich in haar oordeel dan ook beperken tot de vraag of het door het UWV niet aan [belanghebbende] zelf uitbetaalde deel terecht tot het belastbaar inkomen van [belanghebbende] is gerekend.

6. Artikel 3.101, eerste lid, letter a, in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat aangewezen periodieke uitkeringen, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, zijn verrekend, of ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Alsdan dienen zij tot het belastbaar inkomen te worden gerekend. Voor de heffing van inkomstenbelasting moet daarom de gehele uitkering van het UWV worden aangemerkt als aan [belanghebbende] ter beschikking te zijn gesteld door het UWV. Dit wordt niet anders doordat het UWV onmiddellijk in aansluiting hierop vanwege het beslag een deel van de uitkering feitelijk heeft uitbetaald aan degene ten behoeve waarvan beslag is gelegd in plaats van aan [belanghebbende] zelf. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3.101 en 3.146 van de Wet IB 2001 wordt het door het UWV aan de beslaglegger uitgekeerde bedrag dan ook geacht te zijn genoten door [belanghebbende]. Door de inhouding en betaling aan een schuldeiser wordt de vordering van de schuldeiser immers verminderd.

7. Hetgeen voorts nog door [belanghebbende] is aangevoerd kan in een geschil voor de belastingrechter niet worden beoordeeld.

8. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

Beoordeling

Proceskosten

Beslissing