Home

Gerechtshof Den Haag, 25-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1441, BK-18/00624

Gerechtshof Den Haag, 25-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1441, BK-18/00624

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 januari 2019
Datum publicatie
17 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1441
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00624

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is, in zoverre net als voor de Rechtbank, in geschil of het aan de schuldeiser ingevolge een derdenbeslag betaalde bedrag van € 1.446 terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00624

in het geding tussen:

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 april 2018, nr. SGR 16/8124.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.430 opgelegd en is bij beschikking € 38 aan belastingrente berekend.

1.2.

Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven.

1.6.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 18 januari 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Zij heeft in diverse stukken aangegeven niet op de zitting te verschijnen.

1.8.

Op de zitting is ook het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met nummer

BK-18/01134 behandeld.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is in 2013 € 14.430 aan uitkeringen toegekend. In verband met een executoriaal derdenbeslag is € 1.446 door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) rechtstreeks aan een schuldeiser uitgekeerd.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.984. Het door het UWV aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag heeft zij buiten aanmerking gelaten.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

4. In geschil is of de aanslag IB/PVV op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag terecht tot het belastbaar inkomen is gerekend.

5. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens [belanghebbende] is het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag ten onrechte tot het belastbaar inkomen gerekend. Volgens [belanghebbende] heeft het UWV fraude gepleegd door het niet volledig aan haar uitbetalen van haar uitkering; er is sprake van onrechtmatig derdenbeslag. Bovendien heeft het UWV de beslagvrije voet niet (goed) toegepast. [Belanghebbende] heeft ter zitting voorts nog aangevoerd dat de aan haar uitgekeerde bedragen ten gevolge van in het verleden gemaakte fouten jarenlang te laag zijn vastgesteld. Daarnaast heeft zij aangegeven de opgelegde aanslag niet te kunnen betalen.

6. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een juist bedrag is vastgesteld.

7. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter in de onderhavige zaak enkel bevoegd is om te oordelen over de juistheid van de opgelegde aanslag IB/PVV en niet over de hoogte van de aan [belanghebbende] verstrekte uitkering of de rechtmatigheid van het derdenbeslag. De grondslag van het te geven oordeel wordt immers ingevolge de wet bepaald door de inhoud van het in beroep bestreden besluit en de daartegen aangevoerde gronden. Dat besluit heeft uitsluitend betrekking op de hoogte van het vastgestelde belastbare inkomen. De rechtbank zal zich in haar oordeel dan ook beperken tot de vraag of het door het UWV niet aan [belanghebbende] zelf uitbetaalde deel terecht tot het belastbaar inkomen van [belanghebbende] is gerekend.

8. Artikel 3.101, eerste lid, letter a in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat aangewezen periodieke uitkeringen, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, zijn verrekend, of ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Alsdan dienen zij tot het belastbaar inkomen te worden gerekend.

9. Voor de heffing van inkomstenbelasting moet de gehele uitkering worden aangemerkt als aan haar ter beschikking te zijn gesteld door het UWV. Dit wordt niet anders doordat het UWV onmiddellijk in aansluiting hierop vanwege het beslag een deel van de uitkering feitelijk heeft uitbetaald aan degene ten behoeve waarvan beslag is gelegd in plaats van aan [belanghebbende] zelf.

10. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3.101 en 3.146 van de Wet IB 2001 wordt het door het UWV aan de beslaglegger uitgekeerde bedrag dan ook geacht te zijn genoten door [belanghebbende]. Voor de toepassing van de belastingwet is niet van belang dat op een deel van een uitkering beslag is gelegd. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, de beslaglegging onrechtmatig is, doet hier niet aan af.

11. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV daarom op een juist bedrag vastgesteld.

12. Van strijdigheid met enige Europeesrechtelijke bepaling is de rechtbank niet gebleken.

13. Ook de stelling van [belanghebbende] dat de beslagvrije voet onjuist zou zijn toegepast, kan [belanghebbende] in de onderhavige procedure niet baten. Uit het voorgaande volgt dat die kwestie niet van invloed kan zijn op de hoogte van het inkomen dat [belanghebbende] geacht wordt te hebben genoten van het UWV. En overigens heeft [de Inspecteur] part noch deel aan de vaststelling van een beslagvrije voet die jegens [belanghebbende] in acht moet worden genomen.

14. De rechtbank merkt nog op dat de vaststelling van een belastingschuld (bevoegdheid van de inspecteur van de belastingdienst) geheel los staat van de invordering van een belastingschuld (bevoegdheid van de ontvanger van de belastingdienst). De omstandigheid dat [belanghebbende], zoals zij stelt, de aanslag IB/PVV niet kan betalen, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de aanslag (door de inspecteur) onjuist is vastgesteld. Mogelijk vormen de financiële omstandigheden van [belanghebbende] aanleiding tot het treffen van een betalingsregeling. Een verzoek daartoe dient [belanghebbende] echter te richten tot de ontvanger van de belastingdienst en kan niet in de procedure tegen de aanslagoplegging worden meegenomen.

15. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard."

Geschil en standpunten

Beoordeling

Proceskosten

Beslissing