Gerechtshof Den Haag, 15-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1754, BK-18/00668
Gerechtshof Den Haag, 15-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1754, BK-18/00668
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 februari 2019
- Datum publicatie
- 4 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1754
- Zaaknummer
- BK-18/00668
Inhoudsindicatie
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2008 tevens een verliesvaststellingsbeschikking genomen betreffende het over dat jaar vastgestelde ondernemingsverlies en heeft een mededeling gedaan betreffende de stand van de te verrekenen verliezen ultimo 2008. Nadien heeft de Inspecteur een verliesherzieningsbeschikking genomen en een medeling gedaan betreffende de nader berekende stand van de te verrekenen verliezen ultimo 2008. Belanghebbende heeft tegen de laatste mededeling een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00668
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: J.M. Lieshout)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 19 april 2018, nummer SGR 17/6170, betreffende de onder 1.2 vermelde beschikking.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd. Tegelijkertijd is een beschikking genomen waarbij een verlies uit werk en woning voor het jaar 2008 is vastgesteld.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en een mededeling gedaan omtrent de nader berekende stand van de verrekenen verliezen ultimo 2008.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het nader berekende bedrag van de te verrekenen verliezen ultimo 2008. De Inspecteur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3 bedoelde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 46 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn de volgende nadere stukken ontvangen:
- -
-
op 13 juli 2018 een nader stuk;
- -
-
op 14 juli 2018 een, door belanghebbende als repliek betiteld, nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 21 juli 2018 een nader stuk met bijlage;
- -
-
op 24 juli 2018 een nader stuk met bijlage;
- -
-
op 16 augustus 2018 een nader stuk met bijlage;
- -
-
op 5 september 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 27 september 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 29 september 2018 een nader stuk met bijlage;
- -
-
op 30 september 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 4 oktober 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 8 oktober 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 18 oktober 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 31 oktober 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 2 november 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 5 november 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 6 november 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 12 november 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 20 november 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 21 november 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 29 november 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 1 december 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 13 december 2018 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 20 december 2018 een nader stuk met bijlage;
- -
-
op 15 januari 2019 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 15 januari 2019 een nader stuk met bijlage;
- -
-
op 16 januari 2019 een nader stuk met bijlage;
- -
-
op 17 januari 2019 een nader stuk;
- -
-
op 19 januari 2019 een nader stuk;
- -
-
op 20 januari 2019 een nader stuk;
- -
-
op 23 januari 2019 een nader stuk met bijlagen;
- -
-
op 25 januari 2019 een nader stuk met bijlagen.
Afschriften hiervan zijn steeds aan de Inspecteur gezonden.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 18 oktober 2018 het Hof verzocht in zijn zaak, in verband met zijn medische indicatie, een zitting zonder partijen te laten plaatsvinden. Bij brief van 8 november 2018 heeft de griffier van het Hof belanghebbende schriftelijk, voor zover te dezen van belang, het volgende bericht:
“Hierbij deel ik u voorts mede dat het hof een mondelinge behandeling van uw zaak zal plannen. U wordt daarvoor uitgenodigd, maar u bent, mede in verband met de door u geschetste omstandigheden, niet verplicht ter zitting te verschijnen.
Het hof is voornemens de mondelinge behandeling van uw zaak op dinsdag 5 februari 2019 te plannen. U ontvangt de uitnodiging voor de mondelinge behandeling te zijner tijd per separate post.”
Partijen zijn door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 20 november 2018, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 15 januari 2019, 01.37 uur, uitstel van de zitting gevraagd. Bij brief van 15 januari 2019 heeft de griffier belanghebbende medegedeeld dat geen uitstel van de zitting zal worden verleend en dat belanghebbende, indien hij verhinderd is de zitting bij te wonen, zich kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 16 januari 2019 herhaald dat hij om medische redenen enkel in staat is zijn belangen schriftelijk te behartigen en heeft aangegeven dat zijns inziens een gemachtigde zijn belangen ter zitting, in verband met het uitgebreide dossier, niet goed kan vertegenwoordigen. Om recht te doen aan een eerlijk proces, waarin niet uitsluitend de Inspecteur zou worden gehoord, heeft hij het Hof verzocht tijdig het van de zitting op te maken proces-verbaal te mogen ontvangen en daarop schriftelijk te mogen reageren alvorens uitspraak zal worden gedaan. Verder heeft belanghebbende in zijn nader stuk verzocht om mededeling van de zetelcombinatie.
Bij brief van 18 januari 2019 heeft de griffier belanghebbende de zetelcombinatie medegedeeld, alsmede medegedeeld dat de correspondentie van belanghebbende geen aanleiding vormt terug te komen op de eerdere beslissing geen uitstel te verlenen, herhaald dat belanghebbende, mede in verband met de door hem geschetste omstandigheden, niet verplicht is ter zitting te verschijnen en belanghebbende tevens medegedeeld dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling belanghebbende, tezamen met de uitspraak, zal worden toegezonden en dat de uitspraak op 19 maart 2019 zal worden gedaan dan wel zoveel eerder als deze gereed is. Een afschrift van deze brief is aan de Inspecteur gezonden.
Bij nader stuk van 19 januari 2019 heeft belanghebbende te kennen gegeven geen wrakingsgronden te zien tegen de zetelcombinatie en de voorgenomen wijze van afdoening.
Bij nader stuk van 23 januari 2019 heeft belanghebbende aangegeven, mede gelet op “zijn voorvloeiend lastige relatie met verweerder” wellicht geen gebruik te maken van de door het Hof geboden gelegenheid aanwezig te zijn bij de zitting van 5 februari 2019 en te allen tijde bereid te zijn nadere informatie te geven op de door het Hof gewenste wijze.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 5 februari 2019, gehouden te Den Haag. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende nog een tweetal stukken ingezonden, ingediend op 9 februari 2019 en op 12 februari 2019, betreffende zijn verzoek tot ontvangst dan wel inzage van het proces-verbaal alvorens de uitspraak wordt gedaan. Het Hof ziet hierin geen aanleiding anders te beslissen dan reeds door de griffier bij de onder 1.8 vermelde brief van 18 januari 2019 is medegedeeld of het onderzoek te heropenen.
Vaststaande feiten
De Inspecteur heeft, met dagtekening 12 november 2010, aan belanghebbende de onder 1.1 vermelde aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 20.431. Tegelijkertijd is een beschikking genomen waarbij het verlies uit werk en woning voor het jaar 2008 is vastgesteld op € 20.431, welk bedrag volledig als ondernemingsverlies is aangemerkt. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de stand van de te verrekenen verliezen ultimo 2008 (€ 48.184 + € 20.431=) € 68.615 bedraagt.
In juni 2012 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende laten instellen. Op 24 mei 2013 werd het onderzoek afgesloten door toezending van het rapport. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is belanghebbendes winst uit onderneming over het jaar 2008 nader vastgesteld op € 25.625.
Belanghebbende heeft op 6 juli 2013 een verbeterde aangifte voor de inkomstenbelasting en premieheffing over het jaar 2008 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de onder 1.1 vermelde aanslag.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 29 juli 2013 wegens termijnoverschrijding het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In de bij de motivering op de uitspraak behorende brief van 29 juli 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij op basis van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek tot de conclusie is gekomen dat het inkomen over 2008 eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij stelt het bedrag van het herziene verlies nader vast op nihil. Het hierin begrepen ondernemingsverlies bedraagt eveneens nihil. Hij deelt mede dat de stand van de verrekenen verliezen ultimo 2008 (€ 48.184 -/- € 25.625 =) € 22.559 bedraagt.
Op 2 augustus 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de nader berekende stand van de te verrekenen verliezen ultimo 2008.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek is, met dagtekening 17 augustus 2013 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet over het jaar 2008 opgelegd vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 25.625. Een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over jaar 2008 is niet opgelegd. Nadien heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de winst uit onderneming op (€ 25.625 -/- € 4.992 =) € 20.633 dient te worden gesteld.
Bij uitspraak van 4 maart 2015 met nummer SGR 14/1071 heeft de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet over het jaar 2008 geoordeeld dat deze aanslag dient te worden verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 20.633. Blijkens de uitspraak van dit Hof van 10 juni 2016 met nummer BK-15/00294 tot en met BK-15/00297 is dat oordeel in stand gebleven.
Met dagtekening 16 september 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een beschikking doen toekomen waarin het verzamelinkomen over het jaar 2008 is vastgesteld op € 20.633. Het eerder vastgestelde ondernemingsverlies over 2008 is teruggenomen. Op het biljet is vermeld dat de nader berekende stand van de te verrekenen verliezen ultimo 2008 (€ 48.184 -/- € 20.633=) € 27.551 bedraagt.
Met dagtekening 31 augustus 2017 is uitspraak gedaan op het bezwaarschrift van
2 augustus 2013. Medegedeeld wordt dat het nog te verrekenen verlies ultimo 2008 € 27.551 bedraagt.
Belanghebbende heeft op 2 september 2017 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het, onder 1.3 vermelde, bezwaar tegen de hoogte van de te verrekenen verliezen ultimo 2008. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Indien het gelijk aan belanghebbende is, is in geschil de hoogte van het bedrag van de te verrekenen verliezen ultimo 2008.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.