Gerechtshof Den Haag, 30-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1777, BK-18/00825
Gerechtshof Den Haag, 30-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1777, BK-18/00825
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 april 2019
- Datum publicatie
- 1 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1777
- Zaaknummer
- BK-18/00825
Inhoudsindicatie
De in geschil zijnde woning is voor het jaar kalenderjaar 2017 gewaardeerd op € 172.000. Belanghebbenden hebben hiertegen bezwaar gemaakt onder overlegging van een bouwkundig rapport waarin de “direct noodzakelijke kosten” zijn geraamd op € 66.750. In de uitspraak op bezwaar is de waarde nader vastgesteld op € 140.000 en is het verzoek om toekenning van een vergoeding voor het van de zijde van belanghebbenden opgesteld bouwkundig rapport afgewezen. Blijkens een afschrift uit het Kadaster is de woning op 12 september 2017 door de erven verkocht voor een bedrag van € 166.100. De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning bij de uitspraak op bezwaar niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Naast de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten is ook het eigen verkoopcijfer van de woning goed bruikbaar, gelijk belanghebbenden ter zitting eveneens zelf hebben verklaard. De Rechtbank is in haar beslissing voorbij gegaan aan het beroep van belanghebbenden tegen de afwijzing in de uitspraak op bezwaar van de vergoeding van het bouwkundig rapport. Het Hof is met belanghebbenden van oordeel dat wel degelijk recht bestaat op vergoeding van dit deskundigenrapport. Nu de door belanghebbende overgelegde factuur geen specificatie van het totaalbedrag bevat, berekent het Hof het te vergoeden bedrag in lijn met de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Stcrt. 2012, nr. 26039, op € 212 (4 uren (inpandige taxatie) maal € 53 per uur).
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00825
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 20 juni 2018, nummer ROT 18/272.
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft, met dagtekening 15 februari 2017, bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op
1 januari 2016 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [C] (de woning), voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 172.000. Met de beschikking, gericht aan [X] (erflater) is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan erflater voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam (de aanslag).
Met dagtekening 28 maart 2017, bij de heffingsambtenaar ingekomen op 31 maart 2017, heeft [D] , namens de erven van erflater, overleden [in] 2017, bezwaar aangetekend tegen de onder 1.1 genoemde beschikking en aanslag.
Met dagtekening 19 april 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbenden zich namens [D] , gevolmachtigde namens de erven, gesteld als gemachtigde, onder overlegging van een machtiging en een verklaring van erfrecht, en verzocht om een beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ.
De heffingsambtenaar heeft, met dagtekening 1 mei 2017 op naam van [D] , een beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ gegeven waarin de waarde van de woning op 1 januari 2016 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2017 is vastgesteld op € 172.000.
De heffingsambtenaar heeft het tegen de onder 1.4 genoemde beschikking gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de woning nader vastgesteld op € 140.000, het verzoek om toekenning van een vergoeding voor het opstellen van een bouwkundig rapport afgewezen, en een proceskostenvergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten toegekend van € 492.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Met dagtekening 5 maart 2019 is van de zijde van belanghebbenden een nader stuk ingekomen. Voorts is met dagtekening 8 maart 2019 van de zijde van de heffingsambtenaar een nader stuk ingekomen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Erflater was eigenaar en gebruiker van de woning. De woning is een tussenwoning met dakopbouw, voor- en achtertuin en gelegen in de wijk [E] in [C] . Het bouwjaar van de woning is 1965. De woning heeft een totaaloppervlakte van ongeveer 86 m2 en is gelegen op een perceel van ongeveer 194 m2.
Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van erfrecht waaruit blijkt dat [F] , [G] en [D] (de erven), zowel tezamen als ieder van hen afzonderlijk, volledig bevoegd en gerechtigd zijn over de goederen van de ontstane onverdeeldheid te beschikken. Hieronder valt ook de woning.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een, naar aanleiding van een opdracht van de gemachtigde van belanghebbenden daartoe van 19 april 2017, van de zijde van belanghebbenden overgelegd bouwkundig rapport van [H] CV (bouwkundig rapport), dat is opgemaakt door ir. [I] en is gedateerd 29 mei 2017. Aan het rapport heeft een inpandige inspectie op 9 mei 2017 ten grondslag gelegen. Het rapport bevat vijftig kleurenfoto’s met bijschriften en gedetailleerde beschrijvingen van de staat van onderhoud van de diverse ruimten in de woning. Volgens de kostenraming die naar aanleiding van de inpandige inspectie is opgemaakt, en deel uitmaakt van het rapport, bedragen de “direct noodzakelijke kosten” een totaalbedrag van € 66.750.
Ter zake van het bouwkundig rapport is aan belanghebbenden, blijkens een tot de stukken van het geding behorende factuur van 29 mei 2017, een bedrag van € 423,50 inclusief BTW in rekening gebracht. De omschrijving op de factuur luidt als volgt:
“Betreft; zaak [D]
Onderzoek problemen in woning
[Y] , [C]
Volgens afspraak”
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van de op 6 oktober 2017 bij het Kadaster ingeschreven verkoopakte ter zake van de verkoop van de woning op 12 september 2017 door de erven aan de koper voor een bedrag van € 166.100.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd dat is opgemaakt door
[J] , registertaxateur van Gemeentebelastingen Rotterdam, en gedateerd
5 februari 2018. Tot het taxatierapport behoort een matrix die de gegevens bevat van een drietal vergelijkingsobjecten, alle met (ongeveer) hetzelfde bouwjaar en een vrijwel even groot totaaloppervlak als de onroerende zaak. In zijn nader stuk van 8 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar nog nadere informatie verstrekt omtrent de in het taxatierapport opgenomen en bij de waardebepaling betrokken vergelijkingsobjecten.