Home

Gerechtshof Den Haag, 03-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1874, BK-18/00851 tot en met 18/00855

Gerechtshof Den Haag, 03-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1874, BK-18/00851 tot en met 18/00855

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 juli 2019
Datum publicatie
12 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1874
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00851 tot en met 18/00855

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft de waarde van een tweetal bij Zwitserleven ondergebrachte pensioenaanspraken laten overdragen aan zijn BV. De eerste pensioenaanspraak betreft een aanspraak opgebouwd als directeur-grootaandeelhouder. Op het moment van de overdracht van de pensioenaanspraak was het in de BV aanwezige vermogen ontoereikend om aan de pensioenaanspraak te kunnen voldoen. Bovendien heeft de BV nagenoeg de volledige waarde uitgeleend aan belanghebbende zonder hierbij zekerheden te bedingen en zonder dat belanghebbende verhaal bood. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende deze pensioenaanspraak heeft prijsgegeven. De tweede pensioenaanspraak betreft een aanspraak opgebouwd als werknemer (een zogenoemd werknemerspensioen of C-polis) . Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de BV ten aanzien van deze pensioenaanspraak geen toegelaten verzekeraar is als bedoeld in artikel 19a lid 1, Wet LB 1964 zodat sprake is van een afkoop als bedoeld in artikel 19, lid 2, Wet LB 1964.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00851 tot en met 18/00855

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2018, nummers SGR 18/153 tot en met 18/157.

Procesverloop

2008

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.546. Bij beschikking is € 748 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2011

1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.190. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 27.050 aan revisierente en € 11.046 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2012

1.3.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd van nihil. In de aanslag ligt een beschikking besloten waarbij het verlies over het jaar 2012 is vastgesteld op € 18.703. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 751 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.2.

Bij later gegeven beschikking heeft de Inspecteur het verlies uit werk en woning herzien en nader vastgesteld op een bedrag van € 15.987.

2013

1.4.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 207. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 580 aan revisierente en € 68 aan belastingrente in rekening gebracht.

2014

1.5.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.229. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 14.396 aan revisierente en € 3.748 aan belastingrente in rekening gebracht.

In alle zaken

1.6.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de hiervóór genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en beschikkingen afgewezen.

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is eenmaal een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.8.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is eenmaal een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft bij bericht van 7 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 9 mei 2019, een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.

1.9.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feiten.

"Algemeen

1. Belanghebbende] was in de onderhavige jaren directeur en enig aandeelhouder van [C] B.V. (de BV).

2. De BV had in de jaren 2011 tot en met 2014 een rekening-courantschuld aan [belanghebbende]. Over het gemiddelde saldo hiervan werd jaarlijks 3% rente berekend en bijgeschreven op de hoofdsom. In de onderhavige jaren heeft [belanghebbende] ter zake geen belastbare rente in zijn aangiften IB/PVV opgenomen.

3. [ Belanghebbende] heeft in het verleden pensioenaanspraken opgebouwd. Deze aanspraken waren ondergebracht bij [D] . De ene pensioenaanspraak betrof een pensioen opgebouwd in de periode 1 maart 2002 tot 1 februari 2005 ter zake van de dienstbetrekking van [belanghebbende] bij [E] B.V. onder polisnummer […] (digra-polis). De BV hield destijds 10% van de aandelen in [E] B.V. De andere pensioenaanspraak betrof een pensioen opgebouwd in de periode dat [belanghebbende] in dienst was bij [F] en [G] . Het betreft hier een werknemerspensioen (C-polis).

4. In een brief van [D] van 22 juni 2011 aan [belanghebbende] staat onder meer over de digra-polis het volgende:

“Op 14 juni jl. ontvingen wij uw verzoek tot afkoop van de verzekering onder bovenvermeld polisnummer. U verzocht ons om de afkoopwaarde over te dragen naar [de BV](…)

Overdracht

Ik laat u weten dat wij opdracht hebben gegeven om de afkoopwaarde à € 135.350,55 over te maken naar (…) ten name van [de BV]. (…)”

5. Per 1 januari 2014 is de C-polis premievrij gemaakt. In november 2014 heeft een waardeoverdracht van de C-polis naar de BV plaatsgevonden. De overdrachtswaarde was € 71.983,70.

6. Op 24 juni 2011 zijn [belanghebbende] en de BV een leningovereenkomst aangegaan waarbij de BV aan [belanghebbende] een lening van € 135.250 heeft verstrekt. Partijen hebben een rente van 7,9% afgesproken, waarbij de eerste rentetermijn op 31 december 2011 zou vervallen. De lening is in eerste instantie aangegaan tot 30 juni 2021. [Belanghebbende] heeft geen zekerheden verstrekt. De leningovereenkomst is nadien meerdere malen gewijzigd:

 Op 1 april 2012, 1 december 2012, 10 maart 2014 en 30 november 2014 is ”gelet op de economische situatie in Nederland in het algemeen en die van debiteur in het bijzonder” de datum waarop [belanghebbende] voor het eerst rente zou zijn verschuldigd naar achteren verschoven;

 Op 1 mei 2013 is de lening verhoogd met een bedrag van € 2.900, zijnde de compensatie voor de kosten van de – in 4 hiervoor vermelde – pensioenverzekering als toegekend door [D] en is bepaald dat het totale bedrag van de lening wordt terugbetaald op 31 december 2020;

 Op 30 november 2014 is vastgelegd dat de lening een aantal keren is verhoogd met in totaal € 74.884 (dit betreft het in 6 hierna vermelde bedrag plus het hiervoor vermelde bedrag van € 2.900). Daarnaast is vastgelegd dat het totale bedrag van de lening wordt terugbetaald op 30 juni 2021 en dat het moment waarop [belanghebbende] voor het eerst rente zou zijn verschuldigd 31 december 2015 is.

7. Het ondernemingsvermogen volgens de aangiften vennootschapsbelasting van de BV bedroeg in 2010: negatief € 77.517, 2011: negatief € 99.633, 2012: negatief € 112.371, 2013: negatief € 129.149, 2014: negatief € 136.906. De door de BV over die jaren behaalde verliezen bedroegen: 2010: € 20.702, 2011: € 22.116, 2012: € 12.738, 2013: € 10.620 en 2014: € 7.757.

8. In de notulen van de Algemene vergadering van aandeelhouders van de BV van

27 november 2017 staat onder meer het volgende:

Leningen [de BV] aan [belanghebbende]

De voorzitter deelt mede dat de einddatum voor de leningen uit 2011 respectievelijk 2014 destijds was gebaseerd op zijn pensioenleeftijd van 65 jaar. Inmiddels is komen vast te staan dat zijn pensioenleeftijd door de overheid is bepaald op 67 jaar en 3 maanden.

Derhalve wordt voorgesteld de looptijd van beide leningen te verlengen tot 14 april 2023.

Het voorstel wordt besproken en hierna met algemene stemmen vastgesteld.”

Het belastingjaar 2008

9. Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 1 mei 2010, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.546 en een te betalen bedrag van € 0. Met dagtekening 28 november 2014 is bij beschikking een verlies uit het jaar 2011 tot een bedrag van € 31.546 verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2008 (de verliesverrekeningsbeschikking 2008). Dit resulteerde in een teruggaaf van € 8.233. Met dagtekening 7 maart 2017 heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.546. Hierbij werd de verliesverrekening uit 2011 teruggenomen. Dit hield verband met de voor het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV (zie 10.1 hierna). Dit resulteerde in een te betalen bedrag van € 8.233 en € 748 aan heffingsrente.

Het belastingjaar 2011

10.1.

Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 28 november 2014, voor het jaar 2011 een nihil aanslag opgelegd. Voorts is bij beschikking een verlies van € 50.552 vastgesteld. Aan [belanghebbende] is vervolgens, met dagtekening 4 maart 2017, een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 84.190. Daarbij is onder meer een correctie in verband met afkoop van het hiervoor in 4 vermelde pensioen in aanmerking genomen tot een bedrag van

€ 135.250. Tegelijkertijd is bij beschikking € 27.050 revisierente en € 11.046 heffingsrente in rekening gebracht.

Het belastbaar inkomen is als volgt vastgesteld:

Verzamelinkomen volgens definitieve aanslag € 50.552 -/-

Persoonsgebonden aftrek € 2.840 -/-

Inkomen uit ter beschikking stelling (rente) € 2.332

Afkoop pensioen € 135.250

€ 84.190

10.2.

Met dagtekening 26 april 2017 is bij beschikking een verlies uit het jaar 2012 van

€ 15.987 verrekend met de navorderingsaanslag 2011 (de verliesverrekeningsbeschikking 2011), zodat een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.203 resteerde.

10.3.

Met dagtekening 15 mei 2017 heeft [de Inspecteur] bij beschikking het verlies voor het jaar 2011 herzien naar nihil.

Het belastingjaar 2012

11. Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 12 december 2014, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en is een verlies vastgesteld van € 18.703. Met dagtekening 3 april 2017 is het verlies uit werk en woning van [Hof: belanghebbende] herzien naar € 15.987.

Het belastingjaar 2013

12.1.

Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 15 juli 2015, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en er is een verlies vastgesteld van € 5.694. Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 13 mei 2017, een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 207. Voorts heeft [de Inspecteur] bij beschikking € 580 revisierente en € 68 belastingrente in rekening gebracht.

Het belastbaar inkomen is daarbij als volgt vastgesteld:

Verlies volgens aangifte: € 5.694 -/-

Inkomen uit ter beschikking stelling (rente): € 3.001

Afkoop pensioen: € 2.900

€ 207

12.2.

Met dagtekening 15 mei 2017 heeft [de Inspecteur] bij beschikking het verlies voor het jaar 2013 herzien naar nihil.

Het belastingjaar 2014

13. Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 18 mei 2017, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.229. Voorts heeft [de Inspecteur] bij beschikking € 14.396 revisierente en € 3.748 belastingrente in rekening gebracht. Het belastbaar inkomen is als volgt vastgesteld:

Verzamelinkomen volgens de aangifte: € 2.917

Inkomen uit ter beschikking stelling (rente): € 3.329

Afkoop pensioen: € 71.983

€ 78.229

2.2.

Het Hof stelt daarnaast de volgende feiten vast.

2.2.1.

Op 5 november 2014 is de eigen woning van belanghebbende verkocht. Na verkoop resteerde een schuld aan de bank van € 698.146,40.

Oordeel van de Rechtbank

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing