Home

Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1902, BK-18/01141

Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1902, BK-18/01141

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
10 juli 2019
Datum publicatie
17 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1902
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/01141

Inhoudsindicatie

De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, belanghebbende in de gelegenheid gesteld ontbrekende stukken ten aanzien van de aangebrachte winstcorrecties te verstrekken en de Inspecteur om daarop binnen twee weken te reageren. Belanghebbende stelt de reactie van de Inspecteur niet te hebben ontvangen noch de aangetekende en daarna per gewone post verzonden brief van de Rechtbank waarin belanghebbende gelegenheid krijgt aan te geven of hij een nadere mondelinge behandeling wenst (de brief van de Rechtbank). Het Hof acht de stelling dat de gemachtigde de reactie van de Inspecteur nimmer heeft ontvangen, niet aannemelijk nu de gemachtigde ter zitting bij het Hof heeft erkend wel de brief van de Inspecteur te hebben ontvangen waarbij deze zijn reactie aan belanghebbende had toegestuurd. Verder heeft de Rechtbank de reactie van de Inspecteur conform de wet per gewone post verzonden naar het adres van gemachtigde. Het Hof gaat voorbij aan de stelling dat de gemachtigde de brief van de Rechtbank niet heeft ontvangen. Deze brief is conform art. 8:37 en 8:38 Awb eerst aangetekend en vervolgens per gewone post verzonden naar de gemachtigde. Het niet afhalen van de uitnodiging bij de PostNL-locatie komt voor rekening en risico van de gemachtigde. Er is geen reden om te betwijfelen dat een afhaalbericht is achtergelaten. De enkele stelling dat de post in de wijk vaak niet wordt bezorgd, is onvoldoende.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01141

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 november 2018, nummer SGR 18/2452.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.838. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 10.552 revisierente en € 432 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en beschikkingen afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij bericht van 14 maart 2019, ontvangen door de griffie van het Hof op 18 maart 2019, een nader stuk ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

"1. [Belanghebbende] heeft in 2015 een lijfrentespaarrekening bij de [D] Bank N.V. afgekocht en daarbij een uitkering van € 52.776 ontvangen. Op de uitkering is een bedrag van € 27.444 aan loonheffing ingehouden.

2. [ Belanghebbende] heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.600. [Belanghebbende] heeft daarbij onder meer een verlies uit onderneming aangegeven van € 5.238 -/- (saldo fiscale winstberekening € 6.090 -/- + € 852 MKB-vrijstelling). In de jaarrekening over het jaar 2015 staat opgenomen dat de jaarrekeningen 2013 en 2014 substantiële correcties behoefden tot een bedrag van € 11.541 -/-. Deze correcties zijn in de winst over 2015 verwerkt en als zodanig in mindering gebracht op het resultaat over 2015. In de jaarrekening staat hierover vermeld dat het resultaat over 2015 effectief eigenlijk € 5.451 positief is. Voorts heeft [belanghebbende] een niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek van € 7.280 aangegeven.

3. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] een aanslag IB/PVV over het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.838. Daarbij heeft [de Inspecteur] de winst uit onderneming op nihil (€ 6.090 -/- + € 11.541 -/- € 5.451 zelfstandigenaftrek) vastgesteld. Voorts heeft [de Inspecteur] de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek op € 1.829 vastgesteld. Daarnaast heeft [de Inspecteur] een bedrag van € 10.552 aan revisierente berekend over de afkoop van de onder 1 genoemde lijfrentespaarrekening."

2.2.

Het Hof heeft hieraan de volgende feiten toegevoegd.

2.3.

In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank is vermeld:

"De rechtbank schorst het onderzoek ter zitting en bepaalt dat het vooronderzoek zal worden hervat. [Belanghebbende] wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de ontbrekende stukken aan [de Inspecteur] toe te sturen. [De Inspecteur] krijgt een termijn van twee weken om op die stukken te reageren."

2.4.

Vervolgens heeft een e-mailwisseling tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur plaatsgevonden.

2.4.1.

In de e-mail van 8 oktober 2018 van de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur is vermeld:

"Na allerlei incidentele gebeurtenissen in onze praktijk is het mij vandaag eindelijk gelukt om de zaak uit te zoeken.

Het betreft 3 posten uit het memoriaal : (zie bijlagen )

1. Betreft een verschrijving in het rapport en de aangifte 2013 (€ 3.400 meer personeelskosten )

2. Betreft een tweetal kleine aanschaffingen , die onder de activatiegrens vielen en ten onrechte op inventaris geboekt.

3.Is een typefout in ons eigen rapport 2015 , die door alles heen gewoekerd heeft"

2.4.2.

De Inspecteur heeft diezelfde dag op dit bericht gereageerd. In zijn e-mail is vermeld:

"Tijdens en na de zitting bij de rechtbank heb ik benadrukt in uw reactie de onderliggende stukken bij te sluiten. Thans volstaat u met een aantal vjp's uit het memoriaal, welk memoriaal ook al tijdens de

zitting is besproken en als onvoldoende bewijs is gekwalificeerd. Bovendien correspondeert dit bedrag

niet met de kosten ad € 11.541 die in geschil zijn. Ook dit is tijdens de zitting besproken.

Ik verzoek u derhalve de onderliggende stukken te overleggen waaruit de totale personeelskosten in

2013 bedragen. In de jaarrekening 2013 is rekening gehouden met € 1.968, derhalve gaat het om de

onderliggende stukken voor een bedrag van € 5.368.

Voorts verzoek ik u de facturen over te leggen waaruit de kleine aanschaffingen blijken tot een bedrag

van € 1.159,74.

Ter zake van de verschrijving begrijp ik dat de inkoopwaarde geen € 16.930 moet zijn maar € 6.930.

Dit betekent dat de winst 2015 hoger € 10.000 moet zijn en is de aanslag tot een te laag bedrag

opgelegd.

Indien u bedoelt dat de inkoopwaarde € 26.930 moet zijn, verzoek ik u de inkoopfacturen te

overleggen. Hoe dan ook, ik verzoek u de inkoopfacturen 2015 te overleggen teneinde te kunnen

verifiëren op welk bedrag de inkopen 2015 moeten worden vastgesteld.

Ik verzoek u mij uiterlijk morgen te berichten en de onderliggende stukken toe te zenden,

aangezien met de rechtbank is afgestemd dat ik deze uiterlijk 10 oktober 2018 zou berichten.

Graag zie ik uw reactie tegemoet."

2.4.3.

Op 9 oktober 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op voormelde e-mail van de Inspecteur:

"De inkoopwaarde moet 10.000 lager zijn.

Ik heb de onderliggende stukken voor de kleine aanschaffingen bij de klant opgevraagd en verwacht deze nog vanmiddag op de mail en zal ze dan onmiddellijk doorsturen"

2.5.1.

Bij brief van 10 oktober 2018, door de griffie van de Rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft de Inspecteur zijn reactie op de door de gemachtigde van belanghebbende toegestuurde informatie verstuurd naar de Rechtbank. Bij de brief zijn onder meer voormelde e-mailberichten inclusief bijlagen gevoegd. De Inspecteur heeft de brief eveneens verzonden naar de gemachtigde van belanghebbende.

2.5.2.

De Rechtbank heeft voormelde brief van de Inspecteur op 15 oktober 2018 per gewone post doorgestuurd naar de gemachtigde van belanghebbende.

2.6.

Eveneens met dagtekening van 15 oktober 2018 heeft de Rechtbank een aangetekende brief verzonden naar zowel de Inspecteur als de gemachtigde van belanghebbende om hen in de gelegenheid te stellen aan te geven of zij prijs stellen op een nadere mondeling behandeling. De enveloppe waarin de brief aan de gemachtigde is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. De retour gezonden envelop vermeldt dat de brief niet is afgehaald. De Rechtbank heeft de brief op 5 november 2018 nogmaals per gewone post verzonden naar de gemachtigde. Omdat de Rechtbank geen reactie heeft ontvangen van partijen binnen de daarvoor aangegeven termijn, heeft de Rechtbank het onderzoek gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

2.7.1.

De Rechtbank heeft voormelde brieven verstuurd naar het adres dat door de gemachtigde van belanghebbende is vermeld op het beroepschrift, te weten [E] , [F] .

2.7.2.

Uit het dossier van de Rechtbank blijkt dat de uitnodiging voor de zitting, die op 9 augustus 2018 naar partijen was verzonden, evenmin is afgehaald door de gemachtigde van belanghebbende en door de griffie retour is ontvangen. De uitnodiging is vervolgens op 29 augustus 2018 per gewone post opnieuw verzonden, na controle van het adres van de gemachtigde. Het dossier bevat een uittreksel uit de Basisregistratie Personen van 29 augustus 2018. Hieruit volgt dat de gemachtigde van belanghebbende op voormeld adres te [F] staat ingeschreven.

2.8.

Bij brief van 10 december 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 op te leggen. Dit naar aanleiding van de e-mails van de gemachtigde van 8 en 9 oktober 2018 (zie 2.4.1 en 2.4.3), waarin is aangegeven dat de inkoopwaarde € 10.000 lager moet zijn. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat de navorderingsaanslag (nog) niet aan belanghebbende is opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft het volgende overwogen.

"De winstcorrectie

5. Blijkens de jaarrekening is het effectieve resultaat over 2015 € 5.451 positief. Omdat (commercieel) ook substantiële correcties over 2013 en 2014 in de winstberekening over 2015 zijn verwerkt, is uiteindelijk een verlies uit onderneming van € 6.090 -/- aangegeven. [De Inspecteur] heeft terecht aangevoerd dat het in een geval als dit aan [belanghebbende] is om aannemelijk te maken dat de (commercieel) verwerkte correcties over 2013 en 2014 ten bedrage van € 11.541 -/-, die aldus in beginsel betrekking hebben op die jaren, ten laste van de belastbare winst over 2015 kunnen worden gebracht. [Belanghebbende] slaagt niet in deze op hem rustende bewijslast. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de door [belanghebbende] na de zitting ingebrachte stukken valt op te maken dat, naar [de Inspecteur] terecht heeft gesteld, de door [belanghebbende] opgevoerde kosten reeds ten laste van het resultaat in 2013, 2014 dan wel 2015 zijn gebracht. [Belanghebbende] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van ten onrechte niet geboekte kosten. Nu [belanghebbende] voorts heeft aangegeven dat hij abusievelijk uit is gegaan van een te hoge inkoopwaarde (€ 16.930) en dat deze € 10.000 lager moet zijn, is de rechtbank van oordeel dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat ook de beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek tot een juist bedrag is vastgesteld.

De revisierente

6. Op grond van artikel 30i, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt revisierente verschuldigd indien premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de revisierente 20 percent van de daartoe in aanmerking genomen waarde in het economische verkeer.

7. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat de afgekochte lijfrentespaarrekening bij de [D] Bank N.V. enerzijds betrekking heeft op een lijfrenteverzekering die oorspronkelijk is aangegaan bij [G] Leven N.V. Levensverzekeringsmaatschappij, met een ingangsdatum van 1 juni 1996, en anderzijds op een lijfrenteverzekering die oorspronkelijk is aangegaan bij de N.V. [H] Levensverzekering Maatschappij, met een ingangsdatum van 1 oktober 2003. Polisbladen van de bewuste lijfrenten behoren tot de gedingstukken. Beide polissen zijn in 2013 overgedragen dan wel ondergebracht bij [D] Bank N.V., in de in 2015 afgekochte lijfrentespaarrekening. Naar het oordeel van de rechtbank laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat de afgekochte lijfrentespaarrekening betrekking heeft op polissen van na de Brede Herwaardering, welke ten tijde van de afkoop ouder waren dan 10 jaar. Dat, naar [belanghebbende] stelt, de afkoop betrekking heeft op éérdere geblokkeerde spaarrekeningen, zodat over de afkoop geen revisierente is verschuldigd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. [Belanghebbende] heeft die stelling ook niet geconcretiseerd of onderbouwd, terwijl de rechtbank daarvoor in de gedingstukken ook geen aanknopingspunten vindt. Er is dus terecht en tot het juiste bedrag revisierente in rekening gebracht.

Belastingrente

8. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

Slotsom

9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing