Gerechtshof Den Haag, 25-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1946, BK-19/00082 tot en met BK-19/00095
Gerechtshof Den Haag, 25-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1946, BK-19/00082 tot en met BK-19/00095
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 juni 2019
- Datum publicatie
- 23 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1946
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1572
- Zaaknummer
- BK-19/00082 tot en met BK-19/00095
Inhoudsindicatie
Verzoek om immateriële schadevergoeding wegens lange duur van de procedures in bezwaar en beroep betreffende meerdere IB-aanslagen/verliesvaststellingsbeschikkingen/verliesverrekeningsbeschikkingen.
De Rechtbank heeft na heropening van het onderzoek zonder een mondelinge behandeling te houden op het ISV-verzoek beslist. Belanghebbende heeft niet afgezien van een mondelinge behandeling. Het Hof beantwoordt de vraag of het ISV-verzoek voor hernieuwde behandeling moet worden teruggewezen naar de Rechtbank ontkennend. In hoger beroep heeft belanghebbende in uitvoerige mate schriftelijk en mondeling op de zitting voor het Hof haar standpunten toegelicht. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting van het Hof niet willen bevestigen dat zij geen terugwijzing wenst maar heeft wel expliciet gesteld dat zij vindt dat het Hof daarover moet beslissen. Na de uitvoerige behandeling is een terugwijzing voor nadere mondelinge behandeling niet nodig, mede gelet op art. 8.41a Awb. Meerdere zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk in bezwaar en beroep behandeld. Het Hof geeft een overzicht daarvan en van de termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft samen met haar echtgenoot geprocedeerd. Er bestaat aanleiding tot verlenging van de redelijke termijn gelet op de niet altijd even heldere verwoording van hun standpunten die hebben bijgedragen aan de langere duur van de afhandeling van de zaken (vgl. EHRM 10 november 2004, Procaccini/Italy). Het Hof neemt als matigende invloeden in aanmerking:
- Het feit dat een aantal aanslagen tot nihil zijn opgelegd, dan wel verminderd tot nihil in bezwaar en slechts een geschil resteert inzake verliesvaststelling en of verliesverrekening. Het direct gemoeide financiële belang is nihil. Omdat er een belang voor de toekomst kan zijn voert het te ver om zonder meer een ISV-verzoek af te wijzen in zo’n geval maar er gaat een sterk matigende invloed uit op de spanning en frustratie. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben gezamenlijk geprocedeerd. De ISV-procedure bij de Rechtbank is aangehouden tot de Hoge Raad in cassatie heeft beslist over de aanslagen zelf. Daarom is er geen termijnoverschrijding in beroep van het ISV-verzoek. Inzake het ISV-verzoek heeft in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. De Rechtbank heeft de schadevergoeding gerechtvaardigd gematigd tot € 20.000 voor belanghebbende en haar echtgenoot samen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers: BK-19/00082 tot en met BK-19/00095
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: [A] en [B]
en
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak te Den Haag, de Staat,
(vertegenwoordiger: [C]
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 juni 2018, nummers AWB 06/8764-isv, AWB 06/8765-isv, SGR 08/8762-isv, SGR 08/8763-isv, SGR 08/8764-isv, SGR 08/8766-isv, SGR 08/8767-isv, SGR 11/5391-isv, SGR 10/8250-isv, SGR 11/5389-isv, SGR 10/8258-isv, SGR 11/5393-isv, SGR 11/5394-isv, SGR 11/5395-isv.
Procesverloop
Belanghebbende heeft tijdens de beroepsprocedures bij de Rechtbank betreffende de haar opgelegde (navorderings)aanslagen/verliesvaststellingsbeschikkingen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991, 1992, 1998, 1999, 2000 en 2002 tot en met 2007, de premie Ziekenfondswet zelfstandigen voor de jaren 2004 en 2005 en naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2005 tot en met 2007 een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade geleden wegens de lange duur van de procedures in bezwaar en beroep.
Bij uitspraken van 24 december 2014 en 29 juni 2015 heeft de Rechtbank op de beroepen beslist en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 29 juni 2018 op het verzoek het volgende beslist:
”- veroordeelt [de Inspecteur] tot het betalen van een schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 5.000;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 5.000;
- draagt [de Inspecteur] op [belanghebbende] het betaalde griffierecht van € 310 te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur en de Staat hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft op 2 april 2019 van belanghebbende een pleitnota ontvangen waarvan een afschrift de Inspecteur is gezonden. Het hoger beroep van belanghebbende is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van haar echtgenoot [Y] , BK-19/00064 tot en met BK-19/00081 en BK-18/00941 en BK-18/00942. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 april 2019. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Rechtbank: AWB 06/8764-isv en AWB 06/8765-isv
Hof: BK-19/00082 en BK-19/00083
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 1991 en 1992 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk nihil en ƒ 32.294 (€ 14.654). Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 7 augustus 1995 en 30 augustus 1996 ontvangen brieven bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar van 18 september 2006 heeft de Inspecteur de aanslag 1991 gehandhaafd en de aanslag 1992 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 8.259 (€ 3.747). Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 31 oktober 2006 ontvangen brief beroep ingesteld.
Bij uitspraken van 24 december 2014 heeft de Rechtbank op de beroepen beslist en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Rechtbank: SGR 08/8762-isv, SGR 08/8763-isv en SGR 08/8764-isv
Hof: BK-19/00084 tot en met BK-19/00086
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 1998, 1999 en 2000 aanslagen IB/PVV opgelegd naar verliezen van ƒ 14.936 (€ 6.777), ƒ 56.566 (€ 25.668) en ƒ 6.883 (€ 3.123) en bij beschikking de verliezen voor deze jaren op genoemde bedragen vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 24 juli 2002, 22 oktober 2003 en 7 december 2004 ontvangen brieven bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2008 heeft de Inspecteur de aanslagen nader vastgesteld naar verliezen van ƒ 37.990 (€ 17.239), ƒ 111.244 (€ 50.480) en ƒ 128.237 (€ 58.191) en de verliesbeschikkingen overeenkomstig gewijzigd. Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 5 december 2008 ontvangen brief beroep ingesteld.
Rechtbank: SGR 08/8766-isv en SGR 08/8767-isv
Hof: BK-19/00087 en BK-19/00088
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 2002 en 2003 aanslagen IB/PVV opgelegd naar een verlies uit werk en woning van € 39.715 respectievelijk € 18.399 en bij beschikking de verliezen uit werk en woning voor deze jaren op genoemde bedragen vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 2 november 2006 en 15 november 2006 ontvangen brieven bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2008 heeft de Inspecteur de aanslagen nader vastgesteld naar verliezen uit werk en woning van € 40.410 respectievelijk € 19.093 en de verliesbeschikkingen overeenkomstig gewijzigd. Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 5 december 2008 ontvangen brief beroep ingesteld.
Rechtbank: SGR 10/8250-isv en SGR 11/5391-isv
Hof: BK-19/00089 en BK-19/00090
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een verlies uit werk en woning van € 34.297 en bij beschikking het verlies uit werk en woning voor het 2004 op genoemd bedrag vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 5 januari 2009 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft belanghebbende tegen het uitblijven van een beslissing hierop bij door de Rechtbank op 23 november 2010 ontvangen brief beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van € 1.132, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.859, alsmede een navorderingsaanslag premie ziekenfondswet (Zfw). Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 10/8258-isv en SGR 11/5393-isv
Hof: BK-19/00092 en BK-19/00093
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en bij beschikking het te verrekenen verlies voor 2005 vastgesteld op nihil. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 11 december 2009 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft belanghebbende tegen het uitblijven van een beslissing hierop bij door de Rechtbank op 23 november 2010 ontvangen brief beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van € 2.313, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.024, alsmede een navorderingsaanslag Zfw. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 11/5394-isv Hof: BK-19/00094
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.908. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 11/5395-isv
Hof: BK-19/00095
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.956. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 11/5389-isv
Hof: BK-19/00091
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2011 heeft de Inspecteur de aanslagen en beschikkingen over de jaren 2004 tot en met 2007 gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 14 juni 2011 ontvangen brief beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft in de ‘conclusie van repliek’ van 9 februari 2012, Map 1 bijlage ”back to the eighties” een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures in bezwaar en beroep gedaan:
”Immateriële schadevergoedingsrechten overschrijding maximale termijnen, buiten collaterale schade-uren om, alsmede los staand van de inhoudelijke beoordeling.
Buiten de overschrijding van 2 jaar maximale termijn van bezwaarschrift datum tot einduitspraak, mag de uitspraak niet na ½ jaar. ingaande 1-l-2008, zijn geschied. de data uitspraak is allen 2 dec 2008., Hetgeen daarmee dubbele overschrijdingen teweegbrengt. Het Hof den Haag heeft bij declaratie 1-malig, door kantoor, gemeend de:Raad van de Minister in te moeten roepen. In verschillende cases overigens. Daarop heeft De Raad gemotiveerd bij raadgevende brieven van drs [D] . Deze separeert, en heeft voorgelegd als ½ jaar en 2 jaar totaal, apart te moeten rekenen. Dat mag dan worden gedeclareerd, volgens de Raad itt. de declaraties welke waren ingediend. Tijdsoverschrijdingen mogen naar boven worden afgerond, dat zijn we wel eens. Dat geeft de navolgende opstelling(tm)”
Belanghebbende heeft daarbij een overzicht gegeven van data van bezwaar en beroep en bedragen. Dit overzicht heeft hij in hoger beroep herhaald op blz. 1 van het hoger beroepschrift
Bij uitspraken van 29 juni 2015 heeft de Rechtbank op de beroepen beslist en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De procedure bij de Rechtbank inzake het verzoek is als volgt geweest.
- Bij brieven, verzonden op 9 februari 2015 en 18 augustus 2015, heeft de Rechtbank de Staat verzocht om zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding.
- Bij brieven van 24 maart 2015 en 15 oktober 2015 heeft de Staat gereageerd.
- De Rechtbank heeft de Inspecteur de reacties van de Staat toegezonden en de Inspecteur daarbij verzocht om zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding voor de bezwaarfase.
- Bij brieven van 1 september 2015 en 16 december 2015 heeft de Inspecteur gereageerd.
- De Rechtbank heeft belanghebbende de reacties van de Staat en de Inspecteur toegezonden en daarbij belanghebbende verzocht om zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding.
- Bij brieven van 25 september 2015 en 22 januari 2016 heeft belanghebbende gereageerd.
- Bij brief van 17 mei 2018 gericht aan de Rechtbank, op 18 mei 2018 bij het Hof binnengekomen en bij brief van 15 juni 2018 door het Hof doorgestuurd naar de Rechtbank, hebben belanghebbenden geschreven:
”Door de Rechtspraak is hierbij in eerder stadium (met formele tussenuitspraken) beslist dat al de ingediende claims wegens de te lange duur moeten gaan worden gehonoreerd, waarbij die te lange duur, welke door ons mede afhankelijk is gesteld van finale uitspraakdatum, in casu dus de lopende procedure bij Hof en Hoge Raad, die te lange perioden, nader moeten gaan worden bepaald. Op verwijzing naar daarvoor door De rechtsprak ten entameren nieuwe cases /Zitting(en)/.
Dd 23 maart 2018 zijn deze (laatste) arresten gewezen, zodat u bij deze vriendelijk wordt verzocht de voortgang van de uitvoering van deze verwijzingen door formele bepaling van de tijd van de te lange duur thans in nadere verwijzingscases vast te stellen, in gang te zetten. de nadere beslissingen over schadevergoeding in verband met verstrijken van de redelijke termijn in gang te zetten”.
- De Rechtbank heeft hierop besloten het onderzoek te sluiten en op 29 juni 2018 uitspraak te doen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“6. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. Zie verder het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/003907, ECLI:NL:HR:2016:252.
7. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van [belanghebbende] gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie HR 28 maart 2014,
nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700).
8. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van [belanghebbende] met betrekking tot onderhavige aanslagen en beschikkingen aan te merken als samenhangende zaken als hiervoor onder 7 bedoeld. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 7 augustus 1995. De periode gedurende welke [belanghebbende] wordt verondersteld over de uitkomst van de procedures in spanning en frustratie te hebben verkeerd acht de rechtbank in principe beëindigd met de uitspraken van 29 juni 2015. Daarna heeft mede op verzoek van [belanghebbende] de behandeling van het verzoek om schadevergoeding nog 3 jaar geduurd, hetgeen 2 jaar langer is dan de hiervoor geldende termijn, zie punt 3.4.6. van het in 6 genoemde overzichtsarrest.
9. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 7 augustus 1995 tot de uitspraken van de rechtbank van 29 juni 2015 is 19 jaar en ruim 11 maanden verstreken. Dus 17 jaar en ruim 11 maanden langer dan de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Bij deze overschrijding moeten dan nog worden opgeteld de 2 jaar die deze uitspraak te lang heeft geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in totaal ruim 19 jaar en 11 maanden is geweest.
10. Gezien het vorenstaande bestaat in beginsel grond aan [belanghebbende] een schadevergoeding toe te kennen van € 20.000. De rechtbank ziet evenwel met verwijzing naar punt 3.10.3. van het in 6 genoemde overzichtsarrest aanleiding de schadevergoeding te matigen, omdat [belanghebbende] de beroepen nagenoeg steeds gelijktijdig en op gelijke gronden heeft ingediend met beroepen van haar echtgenoot en deze zaken nauw verband met elkaar houden en ook gelijktijdig zijn behandeld. [Belanghebbende] en haar echtgenote voeren gezamenlijk een belastingadviespraktijk, zijn als professionals te beschouwen en lijken de spanning van procedures in bepaalde mate ook zelf op te zoeken. Een groot aantal beroepen is ingediend tegen beslissingen van [de Inspecteur] waarbij deze uiteindelijk de aangifte of het bezwaar volledig heeft gevolgd. De rechtbank zal daarom de vergoeding voor [belanghebbende] matigen tot € 10.000 met gelijktijdige beslissing aan haar echtgenoot een gelijk bedrag toe te kennen.
11. De overschrijding van de redelijke termijn heeft zich bij de oudste jaren vooral voorgedaan bij [de Inspecteur] en over de latere jaren vooral bij de rechtbank. Zo heeft [de Inspecteur] zijn uitspraak op bezwaar over 1991 pas na ruim 11 jaar en 2 maanden gedaan, waar de redelijke termijn een half jaar bedraagt. Gezien het grotere aantal procedures waarin de overschrijding vooral bij de rechtbank is opgetreden, acht de rechtbank het redelijk dat de te betalen vergoeding voor de helft door [de Inspecteur] en voor de andere helft door de Staat moet worden voldaan.
12. Voor toekenning van proceskostenvergoeding ziet de rechtbank net als bij de gegronde beroepen in de hoofdzaken geen reden. Verwezen wordt naar de motiveringen in bij voorbeeld de punten 6.2.19 en 6.2.20 in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 2 mei 2017, nr. BK-15/00876 en BK-15/00877, ECLI:NL:GHDHA:2017:1262.
13. Wel zal in de zaken, waarin door [belanghebbende] griffierecht is betaald, dit aan haar worden vergoed. Door de rechtbank is griffierecht geheven in de zaken AWB 06/8764 ( € 38),
SGR 08/8762 ( € 38), SGR 10/8250 ( € 41), SGR 11/5394 ( € 41) en SGR 11/5389 ( € 152). In de andere zaken is daar vanwege samenhang afgezien. Daarom zal [de Inspecteur] worden opgedragen de som van deze bedragen, € 310, aan [belanghebbende] te vergoeden.”