Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2190, BK-18/01025
Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2190, BK-18/01025
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 juli 2019
- Datum publicatie
- 22 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2190
- Zaaknummer
- BK-18/01025
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verricht sinds 2010 interim-managementwerkzaamheden en adviseert op financieel gebied. Sindsdien geeft hij ieder jaar een verlies uit onderneming aan. In geschil is of sprake is van een bron van inkomen. Het Hof wijst de zaak terug naar de Inspecteur met toepassing van de judiciële lus ex artikel 8:113, lid 2, Awb in verband met schending van de hoorplicht. De Rechtbank heeft voorts ten onrechte de afwijzing van een verzoek om uitstel van de zitting en de daarbij gemaakte belangenafweging niet in haar uitspraak neergelegd. Het Hof gaat hieraan voorbij. Het Hof kent geen proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende, nu niet is gebleken dat de in de stukken vermelde rechtsbijstandverlener enige voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling heeft verricht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01025
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 augustus 2018, nummer SGR 18/710.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.277. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 556 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 mei 2019. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Zijn echtgenote, [C] , heeft in verband met ziekte verzocht om uitstel van – uitsluitend – de behandeling van het door haar ingestelde hoger beroep met kenmerk BK-18/01027, dat tevens ter zitting van 8 mei 2019 op hetzelfde tijdstip zou worden behandeld. Dit is het Hof gebleken uit het telefoongesprek van [C] met een griffiemedewerker van het Hof voor aanvang van de zitting en het daarop volgende per e-mail van 8 mei 2019 om 8:29 uur ingediende verzoek tot aanhouding van de zaak van de echtgenote. Belanghebbende is bij aangetekende brief, verzonden op 4 maart 2019 aan het adres [Y] [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is de uitnodiging op 5 maart 2019 bezorgd op het adres van belanghebbende.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-18/01026, betreffende een dwangsombeschikking. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende staat per 1 september 2009 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam ' [D] '. Sinds 2010 verricht hij interim-managementwerkzaamheden en adviseert hij op financieel gebied.
De resultaten over de jaren 2009 tot en met 2015 bedroegen:
Omzet (€) |
Winst vóór ondernemersaftrek (€) |
|
2009 |
- |
-/- 8.710 |
2010 |
10.408 |
-/- 6.018 |
2011 |
11.169 |
-/- 12.202 |
2012 |
102 |
-/- 27.730 |
2013 |
826 |
-/- 18.454 |
2014 |
804 |
-/- 17.675 |
2015 |
1.007 |
-/- 18.183 |
In het eerste kwartaal van 2016 is een omzet gerealiseerd van € 16.305. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 geen winst uit onderneming aangegeven. Aan de echtgenote van belanghebbende is een arbeidsbeloning toegekend ten bedrage van respectievelijk € 5.000 (2009), € 10.000 (2010) en € 15.000 (2011 tot en met 2015). Zij heeft verklaard vooralsnog af te zien van haar beloning over het jaar 2016.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 15.201 opgenomen als verlies uit onderneming.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag van de aangifte afgeweken door het hiervoor vermelde negatieve resultaat van € 15.201 niet in aanmerking te nemen. Dit omdat volgens hem ten aanzien van de onder 2.1 vermelde activiteiten geen sprake is van een bron van inkomen. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 29.277.
Belanghebbende heeft op 21 september 2017 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. In de nadere motivering van het bezwaarschrift van 23 oktober 2017 staat onder meer:
"Beginsel van hoor en wederhoor
138. Indien de Inspecteur voornemens is de aangevoerde bezwaren geheel of gedeeltelijk af te wijzen, verzoeken [belanghebbende en zijn echtgenote; Hof] de Inspecteur hun voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord."
Bij brief van 7 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende laten weten van plan te zijn het bezwaar af te wijzen. Deze brief vermeldt voorts: