Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2198, BK-18/01027
Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2198, BK-18/01027
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 juli 2019
- Datum publicatie
- 22 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2198
- Zaaknummer
- BK-18/01027
Inhoudsindicatie
Het Hof wijst een tweede verzoek om uitstel van de zitting af. Het niet-afhalen van een aangetekend verzonden poststuk komt voor rekening en risico van belanghebbende. Het Hof wijst de zaak terug naar de Inspecteur met toepassing van de judiciële lus ex artikel 8:113, lid 2, Awb in verband met schending van de hoorplicht. Het Hof kent geen proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende, nu niet is gebleken dat de in de stukken vermelde rechtsbijstandverlener enige voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling heeft verricht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01027
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: [A] , [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 augustus 2018, nummer SGR 18/861.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een boete opgelegd van € 369.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 14 december 2017, door de Inspecteur ontvangen op 15 december 2017, op de voet van artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het onder 1.2 vermelde bezwaarschrift.
Bij beschikking van 21 december 2017 heeft de Inspecteur beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (de dwangsombeschikking).
Belanghebbende heeft op 26 januari 2018 een bezwaarschrift ingediend tegen de dwangsombeschikking.
Bij brief van 1 februari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking aan de Rechtbank gestuurd en verzocht dit met toepassing van artikel 4:19 Awb te voegen in de lopende beroepsprocedure betreffende de onderhavige aanslag en boetebeschikking.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar, alsmede tegen de dwangsombeschikking beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 8 mei 2019 voor de aanvang van de zitting eerst telefonisch en daarna per e-mail, ontvangen op 8 mei 2019 om 8:29 uur, wegens ziekte verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting. Het uitstelverzoek is door het Hof ingewilligd.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 juni 2019. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende heeft per e-mail, ontvangen op 4 juni 2019 om 16:10 uur, bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij - naar het Hof begrijpt - kennelijk tevens om uitstel van de zitting verzocht. Dat uitstelverzoek is door het Hof niet ingewilligd (zie onder 5.1). Belanghebbende is op 8 en 9 mei 2019 in totaal vier keer tevergeefs gebeld om een nieuwe datum te plannen voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Vervolgens is zij bij aangetekende brief, verzonden op 9 mei 2019, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Deze brief is verzonden naar het in het hogerberoepschrift vermelde correspondentieadres [Y] , [Z] (het woonadres) van belanghebbende. Op 29 mei 2019 is de enveloppe waarin de vorenbedoelde brief is verzonden, ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de gegevens van Track&Trace van PostNL en de geplaatste sticker op die enveloppe, welke door de griffier in het dossier zijn gevoegd, volgt dat de besteller van PostNL op 10 en 11 mei 2019 geen gehoor heeft gekregen op het eerder bedoelde adres, dat de brief bij de PostNL-locatie niet is afgehaald, en dat PostNL de enveloppe tenslotte op 27 mei 2019 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier. Blijkens de van de gemeente [Z] ontvangen schriftelijke inlichtingen, gedagtekend 3 juni 2019 en in het dossier gevoegd, staat belanghebbende sinds 17 november 2005 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het eerder bedoelde adres. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 3 juni 2019 aan belanghebbende verzonden op dat adres, waarbij het Hof opmerkt dat het gerechtshof in verband met het Hemelvaartsweekend van 30 mei 2019 tot 2 juni 2019 gesloten was. De griffier heeft tevens op 4 juni 2019, gelet op de geplande zittingsdatum en de korte termijn, (tevergeefs) getracht telefonisch contact te krijgen met belanghebbende. Toen dat niet lukte heeft de griffier een e-mail verzonden naar belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij de hiervoor bedoelde e-mail van 4 juni 2019. Uit deze e-mail blijkt dat belanghebbende de per gewone post verzonden uitnodigingsbrief op 4 juni 2019 heeft ontvangen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Het Hof heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting het hogerberoepschrift van belanghebbende met toepassing van artikel 8:14 Awb gesplitst in twee zaken betreffende enerzijds de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking (kenmerk BK-18/01027) en anderzijds de onder 1.3 vermelde beschikking (kenmerk BK-19/00364).
Vaststaande feiten
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende door de Inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. De aangifte IB/PVV 2015 is niet vóór de in de uitnodiging gestelde termijn (1 mei 2016) ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 17 juni 2016 gedagtekende herinneringsbrief, waarin belanghebbende eraan wordt herinnerd dat zij nog geen aangifte IB/PVV 2015 heeft gedaan, en waarin wordt meegedeeld dat zij dit alsnog dient te doen en dat de aangifte uiterlijk 1 juli 2016 moet zijn binnengekomen. De brief vermeldt voorts dat belanghebbende geen uitstel meer kan krijgen. Verder heeft de Inspecteur belanghebbende in deze brief erop gewezen dat zij, wanneer zij niet reageert op de herinnering, een aanmaning zal krijgen en, wanneer niet of te laat wordt gereageerd op de aanmaning, een boete. De aangifte IB/PVV 2015 is niet uiterlijk 1 juli 2016 door de Inspecteur ontvangen.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 29 juli 2016 gedagtekende aanmaning, waarin belanghebbende wordt aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. De brief vermeldt dat de aangifte IB/PVV 2015 uiterlijk 12 augustus 2016 moet zijn binnengekomen. In de brief heeft de Inspecteur belanghebbende voorts erop gewezen dat zij, wanneer niet of te laat wordt gereageerd op de aanmaning, een boete kan krijgen. De aangifte IB/PVV 2015 is niet uiterlijk 12 augustus 2016 door de Inspecteur ontvangen.
In hoger beroep heeft de Inspecteur een op 4 maart 2019 door [D] – werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratieve processen – opgemaakt 'rapport datum verzending' overgelegd.
Belanghebbende heeft op 17 november 2016 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Zij heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 15.000. Het inkomen betreft een arbeidsbeloning die aan haar is toegekend in verband met voor het kantoor van haar echtgenoot verrichte werkzaamheden.
Met dagtekening 1 september 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van de aangifte IB/PVV 2015.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en boetebeschikking. In de nadere motivering van het bezwaarschrift van 23 oktober 2017 heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Deze nadere motivering vermeldt voorts onder meer:
"Beginsel van hoor en wederhoor
138. Indien de Inspecteur voornemens is de aangevoerde bezwaren geheel of gedeeltelijk af te wijzen, verzoeken [de echtgenoot en belanghebbende; Hof] de Inspecteur hun voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord."
Met dagtekening 14 december 2017 heeft belanghebbende een ingebrekestelling aan de Inspecteur gezonden wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Op 18 december 2017 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan zonder dat belanghebbende is gehoord. Daarbij is het bezwaar afgewezen.