Home

Gerechtshof Den Haag, 10-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2483, BK-18/00973

Gerechtshof Den Haag, 10-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2483, BK-18/00973

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
10 september 2019
Datum publicatie
24 september 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2483
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00973

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een onroerende zaak (rijksmonument) waartoe een woonboerderij en een weiland behoren en waarvan een gedeelte wordt geëxploiteerd als bed & breakfast (B&B).

Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar de beslistermijn van artikel 236, lid 2, Gemeentewet met zes weken mocht verdagen, zodat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar zes weken na 31 december 2017 eindigde. Dit betekent dat de ingebrekestelling van belanghebbende van 2 januari 2018 prematuur is en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Het Hof ziet evenmin reden voor een dwangsom wegens het niet toezenden door de Heffingsambtenaar van het taxatieverslag dat ten grondslag ligt aan de beschikking. Bovendien was het taxatieverslag te raadplegen op de website van de gemeente. Het verzoek van belanghebbende om een additionele schadeloosstelling komt neer op het tweemaal integraal toekennen van de aan de gemachtigde verschuldigde kosten bij het winnen van de procedure. Vergoeding van dergelijke proceskosten kan slechts plaatsvinden via artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Een integrale proceskostenvergoeding is mogelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden, maar daarvan is geen sprake. Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar ziet op de objectafbakening. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat sprake is van één object, aangezien het weiland is aangekocht om de vrije ligging en het uitzicht vanuit de woonboerderij te waarborgen en derhalve dienstbaar is aan de woonboerderij en/of B&B. De vastgestelde waarde is niet te hoog.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00973

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 augustus 2018, nummer SGR 18/603.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2016 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 1.263.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) eigenaar niet-woning en gebruiker niet-woning (de aanslagen).

1.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 1 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen.

1.3.

Bij brief van 14 december 2017 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende meegedeeld dat de beslistermijn op het bezwaar op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zes weken wordt verdaagd.

1.4.

Bij brief van 2 januari 2018, ingekomen bij de Heffingsambtenaar op diezelfde dag, heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.

1.5.

Bij brief van 17 januari 2018, ingekomen bij de Rechtbank op 18 januari 2018, heeft belanghebbende op de voet van artikel 6:12 Awb beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar (fictieve weigering).

1.6.

Bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2018 heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.7.

Bij brieven van 16 februari 2018 en 19 maart 2018 heeft belanghebbende zijn beroep aangevuld. De Rechtbank heeft het beroep tegen de fictieve weigering aangemerkt als mede betrekking hebbend op de uitspraak op bezwaar. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft:

-

het beroep tegen de fictieve weigering niet-ontvankelijk verklaard;

-

het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard;

-

de uitspraak op bezwaar vernietigd;

-

de beschikking en de aanslagen vernietigd;

-

de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.252,50;

- de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

1.8.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht van € 126 geheven. Bij brief van 6 november 2018, ingekomen bij de griffie van het Hof op 9 november 2018, heeft de Heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 9 november 2018, ingekomen bij de griffie van het Hof op 12 november 2018, een verweerschrift ingediend.

1.9.

Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 6 november 2018 verzonden naar partijen. Belanghebbende heeft bij brieven van 5 december 2018, 7 december 2018, 13 december 2018, 10 januari 2019, 16 januari 2019 en 3 mei 2019 nadere stukken ingediend. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 25 februari 2019 nadere stukken ingediend.

1.10.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit drie kadastrale percelen:

-

een perceel met nummer […] van 6.465 m2 met daarop een woonboerderij, drie schuren, een hobbykas, twee zomerhuisjes/recreatiewoningen, stacaravan en een dierenverblijf (kippenhok);

-

een perceel met nummer […] bestaande uit een strook grond van 350 m2;

-

een perceel met nummer […] bestaande uit een weiland van 1.488 m2.

2.2.

De onroerende zaak staat geregistreerd als rijksmonument. Een gedeelte van de onroerende zaak wordt gebruikt als woning en een ander gedeelte van de onroerende zaak wordt door de echtgenote van belanghebbende geëxploiteerd als bed & breakfast (B&B).

2.3.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 7 december 2018, ingekomen bij het Hof op 11 december 2018, een onderzoeksrapport overgelegd. Het rapport is opgemaakt door [D] , registertaxateur, en gedateerd op 5 december 2018. Het rapport vermeldt onder meer:

"Naast de boerderij is nog een hobbyweide aanwezig (perceel […] ter grootte van 1.488 m2). Deze

weide is aangekocht om de vrije ligging en het uitzicht vanuit de woonboerderij te waarborgen. De

weide is (niet bedrijfsmatig) in gebruik bij de eigenaar. Naar de mening van [de taxateur] behoort

deze weide - naar de omstandigheden beoordeeld - tot het WOZ-object. Het feit dat er een weg ligt

tussen de woonboerderij en het weiland doet hier niets aan af. (…)."

2.3.2.

Vanwege een onvolkomenheid in de bij het onderzoeksrapport behorende taxatiekaart is deze opnieuw door belanghebbende overgelegd bij brief van 16 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 17 januari 2019. De taxatiekaart vermeldt een waarde van € 1.050.000 per de waardepeildatum voor de onroerende zaak.

2.4.

De Heffingsambtenaar heeft in de hogerberoepsprocedure bij brief van 25 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2019, een taxatierapport overgelegd. Het taxatierapport is opgemaakt door [E] , taxateur en vermeldt een waarde van € 1.870.000 op de waardepeildatum voor de onroerende zaak. De brief vermeldt onder meer:

"(…)

Door de wijziging van de onderdelen is geconstateerd dat het object [Y] in hoofdzaak een woning is.

(…)

Op basis van de gewijzigde onderdelen heeft de taxateur een nieuw taxatierapport opgesteld. Dit taxatierapport is als bijlage meegestuurd.

Het taxatierapport geeft aan dat de waarde eigenlijk te laag is vastgesteld. Op basis van de verkopen, het eigen aankoopbedrag uit 2003 en de verbeteringen die nadien zijn uitgevoerd, heeft de taxateur de waarde bepaald op € 1.870.000. Ter onderbouwing van deze waarde verwijs ik u naar het taxatierapport.

(…) Voor de afhandeling van het bezwaar tegen de vastgestelde waarde voor belastingjaar 2018 is ervoor gekozen [de onroerende zaak] inpandig op te nemen. Als gevolg van deze opname is bovenstaande naar voren gekomen."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.

"Beroep fictieve weigering

7. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een

bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak

gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel

7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan de uitspraak

voor ten hoogste zes weken verdagen. Bij brief van 14 december 2017 heeft [de Heffingsambtenaar] de uitspraaktermijn met zes weken verdaagd. De uitspraaktermijn eindigde dan ook zes weken

na 31 december 2017 op zondag 11 februari 2018. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de

Algemene termijnenwet wordt deze termijn verlengd tot en met maandag 12 februari 2018.

Van overschrijding van de uitspraaktermijn is dan ook geen sprake. Dit brengt mee dat het

op 17 januari 2018 ingediende beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb prematuur is ingediend en dat daarom dit beroep niet‑ontvankelijk is verklaard. [De Heffingsambtenaar] is dan ook geen dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd.

Beroep uitspraak op bezwaar

8. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van [belanghebbende] tegen de fictieve weigering evenwel geacht mede betrekking te hebben op de uitspraak op

bezwaar van 9 februari 2018. Voor zover het beroep betrekking heeft op deze uitspraak is

het ontvankelijk.

9. Op grond van het bepaalde in artikel 16, onder d, van de Wet WOZ wordt voor de

toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van

gebouwde en ongebouwde eigendommen of van gedeelten daarvan die, naar de

omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren en door één en dezelfde (rechts)persoon

worden gebruikt.

10. De objectafbakening staat niet ter vrije bepaling van de heffingsambtenaar. Op basis

van de feitelijke situatie dient beoordeeld te worden of sprake is van één of meer objecten.

De onderhavige drie percelen kunnen als één onroerende zaak voor de Wet WOZ worden

aangemerkt, indien sprake is van een samenstel van gebouwde en ongebouwde

eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en bij elkaar horen. De

bewijslast dat hiervan sprake is, rust op de heffingsambtenaar. Tegenover de gemotiveerde

betwisting van [belanghebbende] is de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank niet in deze bewijslast geslaagd.

11. De rechtbank overweegt dat het weiland een braakliggend terrein betreft dat geen

functie vervult voor de woning of de B&B. Het weiland wordt van de andere twee percelen

gescheiden door een weg en heeft een eigen afrastering en toegangshek. De rechtbank is van

oordeel dat het weiland naar de omstandigheden beoordeeld niet hoort bij de overige

percelen van het object. Het weiland is als zelfstandig onderdeel te gebruiken en kan niet

met de andere twee percelen als een samenstel als bedoeld in artikel 16, onder d, van de Wet

WOZ worden aangemerkt.

12. Gelet op wat hiervoor, is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard en

zullen de beschikking en de aanslagen worden vernietigd.

Vergoeding voor (immateriële) schade

13. [ Belanghebbende] heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor (immateriële) schade van in totaal € 8.500, onder meer vanwege de spanning en frustratie die hij tijdens de

bezwaar- en beroepsprocedure heeft ervaren door onzorgvuldig en onrechtmatig handelen

van [de Heffingsambtenaar].

14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011 (EGLI:NL:HR:2011:B05080)

beslist dat een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan

worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden,

moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de

Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:A09006). Een periode van twee jaar

voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd.

15. Het bezwaarschrift is door [de Heffingsambtenaar] ontvangen op of kort na 1 juli 2017. Nu de rechtbank op 30 augustus 2018 en derhalve binnen de hiervóór onder 14 bedoelde periode

van twee jaar uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Voor toekenning van

een vergoeding van immateriële schade is dan ook geen aanleiding. Dat [belanghebbende] andere voor

vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden is niet gebleken.

Proceskosten

16. De rechtbank ziet aanleiding [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen

van het beroepschrift, 1/2 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor

het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor

vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken

is dat tijdens de bezwaarfase om vergoeding daarvan is verzocht."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing