Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2542, BK-18/01089
Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2542, BK-18/01089
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 september 2019
- Datum publicatie
- 23 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2542
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1817
- Zaaknummer
- BK-18/01089
Inhoudsindicatie
Een tot het privévermogen behorend pand wordt aan de eigen BV verkocht. De Inspecteur stelt dat dit voor een te hoge prijs is gebeurd en daarom sprake is van een uitdeling. De Inspecteur legt daarom een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en een boete op. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep van de Inspecteur ontvankelijk is omdat de motivering binnen de daarvoor gestelde termijn ter post is bezorgd. Op feitelijke gronden oordeelt het Hof dat het pand voor een te hoge prijs is verkocht en dat de BV en belanghebbende zich daarvan bewust moeten zijn geweest. Verder oordeelt het Hof dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Het feit dat belanghebbende door de Rechtbank in het gelijk is gesteld betekent niet zij een pleitbaar standpunt huldigt.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01089
Uitspraak van 18 september 2019
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.P. de Ru )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 november 2018, nummer SGR 18/4160.
1 Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.202 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 112.500. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een boete opgelegd van € 14.062 en € 4.857 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beide beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vernietigt de navorderingsaanslag;
vernietigt de boetebeschikking;
vernietigt de rentebeschikking;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 750;
draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het geding tussen de erven [erflater] en de Inspecteur met nummer BK-18/01090. Al hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota ingediend. De Inspecteur heeft daarbij nadere stukken overgelegd. Voor zover die stukken betrekking hebben op de verzending van de gronden van het hoger beroep, heeft het Hof die in het geding toegelaten. De overige stukken zijn niet toegelaten en ter zitting aan de Inspecteur teruggegeven.
Van het ter zitting verhandelde is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende was gedurende het jaar 2012 in gemeenschap van goederen gehuwd met wijlen [erflater] (de echtgenoot), die [datum overlijden] 2018 is overleden. Belanghebbende en haar echtgenoot waren beiden directeur en ieder voor 50 procent aandeelhouder van [bedrijfsnaam] BV (de BV). De statutaire doelomschrijving van de BV is het verwerven en vervreemden van deelnemingen in rechtspersonen, vennootschappen en ondernemingen, het samenwerken daarmee en het besturen daarvan.
Op 14 januari 2008 kochten belanghebbende en haar echtgenoot het perceel grond met huis en toebehoren, plaatselijk bekend als [adres] , [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , [kadastrale gegevens] (het perceel). Het perceel was groot 1.008 m² en de koopprijs bedroeg € 660.000. In hetzelfde jaar hebben belanghebbende en haar echtgenoot nog aangrenzende grond aangekocht voor in totaal € 17.600, waarmee het perceel een totale oppervlakte kreeg van 1.190 m².
De ontwikkeling van de WOZ-waarde van het perceel was als volgt:
per 1 januari 2008 € 680.000;
per 1 januari 2009 € 680.000;
per 1 januari 2010 € 680.000;
per 1 januari 2011 € 650.000;
per 1 januari 2012 € 615.000;
per 1 januari 2013 € 585.000.
Vanaf 2010 heeft het perceel te koop gestaan. De vraagprijs was aanvankelijk € 1.020.000. In 2011 is de vraagprijs verlaagd tot € 950.000 en op 23 maart 2012 (de verkoopdatum) is het perceel voor € 850.000 aan de BV verkocht. Vanaf 17 november 2012 stond het perceel opnieuw te koop, nu voor een vraagprijs van € 675.000. Op 27 december 2016 is het perceel aan derden verkocht voor € 500.000.
Op 2 maart 2013 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend en daarmee een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 51.635. Op 26 augustus 2014 heeft belanghebbende een herziene aangifte ingediend en daarmee een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 56.202. De aanslag, die is gedagtekend 14 november 2014, is conform de herziene aangifte opgelegd.
De Inspecteur heeft bij de BV een boekenonderzoek uitgevoerd en daarvan op 5 april 2017 het controlerapport uitgebracht, dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de waarde van het perceel ten tijde van de verkoop aan de BV niet hoger was dan € 625.000. Het verschil tussen deze waarde en de verkoopprijs van € 850.000 is door de Inspecteur aangemerkt als een uitdeling van de BV aan belanghebbende en haar echtgenoot.
Met dagtekening 2 december 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de boetebeschikking en de rentebeschikking gegeven.
3 Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank overwoog, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
10. In geschil is:
of er met de verkoop van [het perceel] door [belanghebbende] aan BV sprake is geweest van een winstuitdeling van BV aan [belanghebbende], en zo ja; of er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt; en of de vergrijpboete terecht aan [belanghebbende] is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
11. [De Inspecteur] stelt dat de waarde van [het perceel] op 23 maart 2012 € 225.000 lager was dan het bedrag dat BV aan haar aandeelhouders heeft betaald en dat dat bedrag moet worden gekwalificeerd als een uitdeling van winst aan de aandeelhouders. Het ligt op de weg van [de Inspecteur] om hetgeen hij stelt aannemelijk te maken.
Bij de beoordeling van dit standpunt van [de Inspecteur] stelt de rechtbank voorop dat alleen dan sprake is van een uitdeling van winst aan een aandeelhouder indien er een bewuste vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder als zodanig, leidend tot een verarming van de vennootschap, waarbij de onttrekking van vermogen plaatsvindt uit winst of winstreserves, dan wel uit binnen afzienbare tijd te behalen winst.
Zowel de BV als de aandeelhouder moeten zich ervan bewust zijn geweest dat laatstgenoemde in zijn hoedanigheid van aandeelhouder werd bevoordeeld door de BV.
12. [De Inspecteur] heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van € 625.000 verwezen naar het controlerapport waardeonderzoek. In dat rapport zijn kooptransacties opgenomen van percelen bouwgrond die (voor het merendeel) in de onmiddellijke omgeving zijn gelegen van [het perceel]. Het betreft verkopen aan de [adres 2] (verkocht op 29 juni 2016 voor € 402/m2), de [adres 3] (verkocht op 12 september 2014 voor € 450/m2), de [adres 4] (verkocht in 2015 voor € 514/m2), de [adres 5] (verkocht in 2015 voor € 514/m2) en [adres 6] (verkocht in 2014 voor € 438/m2). In dat rapport is voorts het standpunt ingenomen dat de meterprijs van [het perceel] op 23 maart 2012 € 525/m2 bedroeg mede ook gelet op de vraagprijzen van bouwrijpe kavels in het project aan de [adres 7] , uitgegeven sinds 2013 (van € 484 tot € 625/m2). Daarnaast heeft [de Inspecteur] verwezen naar een tabel van het Centraal Bureau voor de Statistiek waarin gemiddelde verkoopprijzen en gemiddelde WOZ-waarden en de verhouding daartussen zijn opgenomen, naar een tabel met gemiddelde prijzen per bouwkavel in Nederland en naar een ‘tool’ van het Kadaster waarmee aan de hand van de gemiddelde ontwikkeling van de huizenprijzen de waarde van [het perceel] berekend kan worden. Ter zitting heeft [de Inspecteur] nog gesteld dat de prijzen in het jaar 2012 zeker niet hoger waren dan in de jaren erna.
13. Met de in het controlerapport waardeonderzoek opgenomen vraagprijzen van de bouwrijpe kavels in het project [adres 7] en de daarin opgenomen verkooptransacties maakt [de Inspecteur] niet aannemelijk dat de waarde van [het perceel] op 23 maart 2012 € 625.000 of lager was en dat de verkoopprijs van € 850.000 op 23 maart 2012 derhalve (aanzienlijk) te hoog was. Het gaat daarbij om vraag- en verkoopprijzen in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 die op zich niet zoveel zeggen over de waarde van [het perceel] op 23 maart 2012 maar daarentegen wel de daling van de prijzen in de jaren daarna bevestigen. Met de verwijzing naar het feit dat [het perceel] acht maanden na 23 maart 2012 te koop is aangeboden voor een substantieel lagere prijs en op 27 december 2016 voor € 500.000 is verkocht en dat de WOZ-waarde op 1 januari 2012 € 615.000 bedroeg, maakt [de Inspecteur] evenmin de door hem voorgestane waarde aannemelijk. De algemene prijsindexen waar [de Inspecteur] naar verwijst zijn ook niet maatgevend voor de waarde van [het perceel] per 23 maart 2012. Met het standpunt dat [belanghebbende] als onderbouwing van de verkoopprijs een staffel heeft overgelegd van haar (aankoop)kosten met betrekking tot [het perceel] en dat [belanghebbende] dus van mening is dat elke geïnvesteerde euro leidt tot verhoging van de waarde, wat daarvan ook zij, maakt [de Inspecteur] evenmin aannemelijk dat de overdrachtsprijs op 23 maart 2012 niet de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigde maar (aanzienlijk) te hoog was en [belanghebbende] zich daar ook van bewust moet zijn geweest. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking [genomen] dat [het perceel] in 2008 is aangekocht voor € 660.000, waarna voor € 18.700 twee aanpalende percelen zijn gekocht en tevens een verbouwing heeft plaatsgevonden. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat voorafgaand aan de verkoop aan BV [het perceel] in 2010 en 2011 (met bouwvergunning) voor respectievelijk € 1.020.000 en € 950.000 te koop heeft gestaan en dat de taxateur van [belanghebbende] voorafgaand aan de verkoop aan BV aan de notaris per email van 21 maart 2012 heeft bevestigd dat een transactieprijs van € 850.000 was te billijken. Ter zitting heeft de taxateur dat wederom bevestigd en verklaard dat hij voordat de transactie had plaatsgevonden heeft gekeken naar wat er op de markt beschikbaar was aan vergelijkbare percelen en naar verkopen daarvan en dat hij gelet daarop € 850.000 een reële waarde vond. Dat destijds geen (uitgebreid) taxatierapport is opgemaakt, doet daar niet aan af.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat als al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een bevoordeling van [belanghebbende] (als aandeelhouder) [de Inspecteur] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bewuste bevoordeling. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] de navorderaanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking ten onrechte opgelegd en is het beroep reeds daarom gegrond. Gelet hierop behoeven de overige standpunten van [belanghebbende], zoals het ontbreken van een nieuw feit en schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel geen behandeling meer.
Proceskosten
15. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 750. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, de onderhavige zaak beschouwd als een samenhangende zaak met de zaak met kenmerk SGR 18/4315 ten name van de erven [erflater] . De beroepen zijn nagenoeg gelijktijdig ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren en op dezelfde dag ter zitting behandeld. Die behandeling betrof hetzelfde geschilpunt, te weten of er met betrekking tot de verkoop van [het perceel] aan BV sprake was van een uitdeling van winst in het onderhavige jaar. De rechtbank stelt de vergoeding voor deze twee zaken daarom vast op in totaal (naar boven afgerond) € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 249 (bezwaar) en € 501 (beroep), een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1 voor samenhang). Aan [belanghebbende] komt derhalve toe € 750. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”