Home

Gerechtshof Den Haag, 05-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3007, BK-18/01073

Gerechtshof Den Haag, 05-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3007, BK-18/01073

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
5 november 2019
Datum publicatie
14 november 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3007
Zaaknummer
BK-18/01073

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft niet aan zijn aangifteverplichting voldaan, zodat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Naar het oordeel van het Hof doorstaat de schatting van de Inspecteur de redelijkheidstoets. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat hij door persoonlijke omstandigheden geen werkzaamheden voor zijn (gelieerde) vennootschap(pen) heeft (kunnen) verricht(en), zodat terecht een gebruikelijk loon in aanmerking is genomen. Het op banktegoeden van belanghebbende gelegde conservatoire beslag vormt geen waardeverminderende factor voor het box 3-inkomen en evenmin een schuld. Ten aanzien van de stelling dat de in rechte toegewezen verbeurdverklaring van € 1.000.000 invloed heeft op de waarde van het box 3-inkomen heeft belanghebbende niet aan zijn stelplicht voldaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01073

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] , [D] en [E] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 september 2018, nummer SGR 18/1470.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.478 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 109 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 781 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete opgelegd van € 226 (de boetebeschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een stuk aangeduid als ‘verweerschrift’ ingediend dat door het Hof is aangemerkt als nader stuk.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 september 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [F] , nummer BK-18/01072. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken, voor zover van toepassing, geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, voor zover van toepassing, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. [Belanghebbende] is bestuurder en enig aandeelhouder van [G] B.V. (de houdstermaatschappij) en [H] B.V. De houdstermaatschappij is in het jaar 2013 houdster van alle aandelen in [I] B.V. en [J] B.V.

2. [I] B.V. en [J] B.V. hebben in het in geschil zijnde belastingjaar omzetten behaald van respectievelijk € 618.774 en €93.210.

3. Op 30 november 2011 is door het Openbaar Ministerie, tot verhaal van een nog aanhangig te maken ontnemingsvordering, conservatoir beslag gelegd onder [belanghebbende], onder [H] B.V. en onder de derde Coöperatieve [K] U.A.

4. Aangezien het Openbaar Ministerie heeft verzuimd om tijdig een ontnemingsvordering in te stellen, is verbeurdverklaring van het vermogen gevorderd. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 4 december 2017 deze vordering tot een bedrag van € 1.000.000 toegewezen.

5. [ Belanghebbende] is bij brief van 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte, bij brief van 9 juni 2015 herinnerd en bij brief van 14 juli 2015 aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. [Belanghebbende] heeft de aangifte niet ingediend.“

2.2.

Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan:

2.3.

Belanghebbende heeft in 2011 enige maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht.

2.4.

Inzake de werkzaamheden van belanghebbende bij zijn (gelieerde) vennootschap(pen) na deze periode heeft zijn psycholoog [L] een verklaring opgesteld, gedateerd 22 april 2016, waarin voor zover van belang, het volgende is opgenomen:

“Ondanks de problemen probeert de heer [X] zijn zaak draaiende te houden. De zaak heeft ernstige imagoschade opgelopen. Zijn hele leven was zijn werk de inhoud van zijn bestaan. De heer [X] kan dus niet anders dan zich weer volledig inzetten voor zijn werk. Hij heeft nooit andere bezigheden ontwikkelt.”

2.5.

Op 4 september 2018 heeft belanghebbendes psycholoog [L] opnieuw een verklaring opgesteld. Deze houdt voor zover van belang het volgende in:

“Na de periode dat hij in hechtenis is geweest, is hij alleen op therapeutische basis aanwezig op zijn bedrijf. De heer [X] heeft zijn hele leven doorgebracht op de zaak. Hij ging nooit op vakantie en was al vroeg in de morgen aanwezig. Voor zijn stabiliteit is het belangrijk dat hij dit ritme enigszins probeert vast te houden. Er is echter geen sprake van een volledig dienstverband. Hij werkt op therapeutische basis, wat in de praktijk betekent dat de heer [X] op dit moment voor zijn eigen werk volledig arbeidsongeschikt is en alleen in staat is eenvoudige taken te verrichten.

(…)

Hij brengt tijd op de zaak door, die niet altijd productief is. Door zijn fysieke en psychische beperkingen, is de heer [X] gedeeltelijk arbeidsongeschikt omdat de WIA volledige arbeidsongeschiktheid voor het arbeidsproces niet erkent. Er is altijd nog een restcapaciteit aanwezig om ander werk te kunnen verrichten, waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen.”

2.6.

Belanghebbende is gehuwd met [F] .

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

“11. [De Inspecteur] heeft gesteld dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd.

12. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt - voor zover van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

13. Vaststaat dat [de Inspecteur] [belanghebbende] heeft uitgenodigd aangifte te doen, hem hieraan heeft herinnerd en nadien daartoe heeft aangemaand. Voorts staat vast dat [belanghebbende] geen aangifte heeft ingediend.

14. Nu [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, moet de onderhavige aanslag op grond van artikel 27e van de AWR door de rechtbank voor juist worden gehouden, tenzij [belanghebbende] doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent dat op [belanghebbende] de bewijslast rust om overtuigend de onjuistheid van de aanslag aan te tonen.

15. [ Belanghebbende] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in het jaar 2013 in het geheel niet voor de onder 1 genoemde vennootschappen werkzaam is geweest zodat ten onrechte een gebruikelijk loon in aanmerking is genomen. Als gevolg van psychische klachten was [belanghebbende] niet in staat om werkzaamheden te verrichten; [belanghebbende]s werkzaamheden zijn door zijn zoon overgenomen. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring van zijn behandelend psycholoog en een verklaring van zijn zoon overgelegd.

16. De rechtbank is echter van oordeel dat daarmee niet is komen vast te staan dat [belanghebbende] in het geheel geen werkzaamheden voor de vennootschappen heeft verricht. Daartoe overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij, nadat hij in voorlopige hechtenis had gezeten, wel weer naar zijn kantoor is gegaan en verschillende activiteiten heeft ondernomen om zo ‘te redden wat er nog te redden viel’. In dat kader heeft [belanghebbende] onder meer getracht de banden met de klanten van de vennootschappen weer aan te halen. Dat dit niet tot daadwerkelijke omzet heeft geleid laat onverlet dat [belanghebbende] wel werkzaamheden voor de vennootschappen heeft verricht. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat [belanghebbende] in 2013 wel werkzaamheden voor de vennootschappen heeft verricht zodat [de Inspecteur] terecht een gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] dan ook niet doen blijken dat de aanslag onjuist is.

17. De zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat [de Inspecteur] evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank berust de door [de Inspecteur] opgelegde aanslag echter op een redelijke schatting. [De Inspecteur] is bij de vaststelling van het gebruikelijk loon uitgegaan van het in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (wettekst 2013) vermelde bedrag. Daarin wordt ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft het van die vennootschap genoten loon gesteld op ten minste € 43.000. [De Inspecteur] heeft vervolgens de door [belanghebbende] ontvangen pensioenuitkeringen hierop in mindering gebracht en het gebruikelijk loon vastgesteld op € 31.978 (€ 43.000 -/- € 11.022 pensioeninkomsten). Daarmee heeft [de Inspecteur] de aanslag in zoverre gebaseerd op een redelijke schatting.

18. Ook met betrekking tot de vastgestelde pensioeninkomsten, de inkomsten uit eigen woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke schatting nu [de Inspecteur] bij de vaststelling daarvan is uitgegaan van informatie afkomstig uit hem ter beschikking staande renseignementen alsmede van door [belanghebbende] zelf verstrekte informatie. [Belanghebbende] voert aan dat bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het conservatoir beslag dat het Openbaar Ministerie op (een deel van) het vermogen heeft gelegd. Voor zover het vermogen onder beslag ligt, behoort dit niet tot het vermogen dan wel is sprake is van een schuld zodat het belastbaar inkomen op nihil dient te worden gesteld, aldus [belanghebbende]. Dit standpunt vindt echter geen steun in het recht. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking worden genomen als een schuld (zie Hoge Raad 14 november ECLI:NL:HR:2008:BG4235). Dat [belanghebbende], zoals zij heeft gesteld, de beëindiging van het beslag niet in eigen hand had, maakt niet dat dit arrest in het onderhavige geval toepassing mist. [Belanghebbende] heeft voorts aangevoerd dat bij de vaststelling van het inkomen rekening moet worden gehouden met het feit dat het vermogen tot een bedrag van € 1.000.000 verbeurdverklaard is. Dit bedrag dient als schuld in box 3 in aanmerking te worden genomen, aldus [belanghebbende]. De rechtbank overweegt echter dat deze verbeurdverklaring heeft eerst op 4 december 2017 heeft plaatsgevonden terwijl voor de vaststelling van de aanslag over het onderhavige jaar de waarde van het vermogen op 1 januari 2013 bepalend is. Op die datum was echter nog geen sprake van een verplichting die als een schuld in box 3 in aanmerking kan worden genomen. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, deze schuld is ontstaan doordat in het jaar 2013 criminele winsten zijn gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit heeft immers niet tot gevolg dat ook reeds op 1 januari 2013 een schuld bestond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing