Gerechtshof Den Haag, 05-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3009, BK-18/01072
Gerechtshof Den Haag, 05-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3009, BK-18/01072
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 november 2019
- Datum publicatie
- 14 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3009
- Zaaknummer
- BK-18/01072
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft niet aan zijn aangifteverplichting voldaan, zodat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Naar het oordeel van het Hof doorstaat de schatting van de Inspecteur de redelijkheidstoets. Het op banktegoeden van de echtgenoot van belanghebbende gelegde conservatoire beslag vormt geen waardeverminderende factor voor het box 3-inkomen en evenmin een schuld. Ten aanzien van de stelling dat de in rechte toegewezen verbeurdverklaring van € 1.000.000 invloed heeft op de waarde van het box 3-inkomen heeft belanghebbende niet aan zijn stelplicht voldaan.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01072
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 september 2018, nummer SGR 18/1469.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.435 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 12 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete opgelegd van € 226 (de boetebeschikking).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een stuk aangeduid als ‘verweerschrift’ ingediend dat door het Hof is aangemerkt als nader stuk.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 september 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [E] , nummer BK-18/01073. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken, voor zover van toepassing, geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, voor zover van toepassing, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 30 november 2011 is door het Openbaar Ministerie, tot verhaal van een nog
aanhangig te maken ontnemingsvordering jegens de echtgenoot van [belanghebbende] (de echtgenoot), conservatoir beslag gelegd onder de echtgenoot, diens vennootschappen en de Coöperatieve [F] U.A.
2. Aangezien het Openbaar Ministerie heeft verzuimd om tijdig een ontnemingsvordering in te stellen, is verbeurdverklaring van het vermogen gevorderd. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 4 december 2017 deze vordering tot een bedrag van € 1.000.000 toegewezen.
3. [ Belanghebbende] is bij brief van 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte, bij
brief van 9 juni 2015 herinnerd en bij brief van 14 juli 2015 aangemaand tot het doen van
aangifte IB/PVV 2013. [Belanghebbende] heeft de aangifte niet ingediend.“
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
Belanghebbende is gehuwd met [E] .
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“9. [De Inspecteur] heeft gesteld dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd.
10. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt - voor zover van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
11. Vaststaat dat [de Inspecteur] [belanghebbende] heeft uitgenodigd aangifte te doen, hem hieraan heeft herinnerd en nadien daartoe heeft aangemaand. Voorts staat vast dat [belanghebbende] geen aangifte heeft ingediend.
12. Nu [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, moet de onderhavige aanslag op grond van artikel 27e van de AWR door de rechtbank voor juist worden gehouden, tenzij [belanghebbende] doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent dat op [belanghebbende] de bewijslast rust om overtuigend de onjuistheid van de aanslag aan te tonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat de aanslag onjuist is nu zij met heeft aangetoond geen inkomsten uit pensioen (AOW), inkomsten uit eigen woning en inkomen uit sparen en beleggen te hebben genoten.
13. De zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat [de Inspecteur] evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank berust de door [de Inspecteur] opgelegde aanslag echter op een redelijke schatting nu [de Inspecteur] bij de vaststelling is uitgegaan van informatie afkomstig uit hem ter beschikking staande renseignementen alsmede van door [belanghebbende] zelf verstrekte informatie. [Belanghebbende] voert aan dat bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het conservatoir beslag dat het Openbaar Ministerie op (een deel van) het vermogen heeft gelegd. Voor zover het vermogen onder beslag ligt, behoort dit niet tot het vermogen dan wel is sprake is van een schuld zodat het belastbaar inkomen op nihil dient te worden gesteld, aldus [belanghebbende]. Dit standpunt vindt echter geen steun in het recht. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking worden genomen als een schuld (zie Hoge Raad 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235). Dat [belanghebbende], zoals zij heeft gesteld, de beëindiging van het beslag niet in eigen hand had, maakt niet dat dit arrest in het onderhavige geval toepassing mist.
[Belanghebbende] heeft voorts aangevoerd dat bij de vaststelling van het inkomen rekening moet
worden gehouden met het feit dat het vermogen tot een bedrag van € 1.000.000 verbeurdverklaard is. Dit bedrag dient als schuld in box 3 in aanmerking te worden genomen, aldus [belanghebbende]. De rechtbank overweegt echter dat deze verbeurdverklaring heeft eerst op 4 december 2017 heeft plaatsgevonden terwijl voor de vaststelling van de aanslag over het onderhavige jaar de waarde van het vermogen op 1 januari 2013 bepalend is. Op die datum was echter nog geen sprake van een verplichting die als een schuld in box 3 in aanmerking kan worden genomen. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, deze schuld is ontstaan doordat in het jaar 2013 criminele winsten zijn gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit heeft immers niet tot gevolg dat ook reeds op 1 januari 2013 een schuld bestond.”