Home

Gerechtshof Den Haag, 17-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3403, BK-19/00386

Gerechtshof Den Haag, 17-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3403, BK-19/00386

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
17 december 2019
Datum publicatie
8 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3403
Zaaknummer
BK-19/00386

Inhoudsindicatie

Belanghebbende dient over het jaar 2012 maandelijks nihilaangiften omzetbelasting in. Op basis van de aangifte inkomstenbelasting 2012, waaruit een nog verschuldigd bedrag aan omzetbelasting 2012 blijkt, legt de Inspecteur in september 2017 een naheffingsaanslag op, alsmede een verzuimboete van 10%. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een omzetbelastingvordering over eerdere jaren en dat deze vordering dient te worden gesaldeerd met het over 2012 verschuldigde bedrag aan omzetbelasting. Inzake de verzuimboete stelt belanghebbende dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Beide stellingen falen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00386

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 mei 2019, nummer SGR 18/7915.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 op 28 september 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 22.982 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 4.109 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete opgelegd van € 2.298 (de boetebeschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en beschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 170. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een bedrag van € 259 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 3 december 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. [Belanghebbende] houdt zich bezig met het geven van interieuradvies en is met deze activiteiten ondernemer in de zin van Wet op de omzetbelasting 1968. De toelichting op de jaarrekening over 2012 bevat een overzicht van de in dat jaar verschuldigd geworden en aan het einde van dat jaar nog te betalen omzetbelasting. Voor zover hier van belang bevat dit overzicht de volgende gegevens:

BTW aansluiting:

omzetbelasting

Omzet 21% € 10.935 € 2.296

Omzet 19% € 248.014 € 47.123

Privégebruik € 488

€ 49.907

Voorbelasting € 26.922

€ 22.985

Balanspost per 31 december 2012:

Oude jaren -/- € 7.311

Suppletie 2012 € 22.985

€ 15.674”

2.2.

Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.

2.3.

Belanghebbende heeft in het jaar 2012 maandelijks nihilaangiften omzetbelasting ingediend. Over het jaar 2012 is geen suppletieaangifte ingediend. De jaarrekening 2012 is opgesteld door de accountant van belanghebbende. De accountant heeft voor belanghebbende tevens de aangifte inkomstenbelasting 2012 verzorgd. De aangiften voor de omzetbelasting heeft belanghebbende of haar echtgenoot zelf gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:

“(…)

6. De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag uitsluitend betrekking heeft op het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en dat het daarmee over 2012 nageheven bedrag door [belanghebbende] niet wordt bestreden. De naheffingsaanslag is dus terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Dat in de aangifte IB/PVV ook een terug te vorderen bedrag aan omzetbelasting vermeld staat voor de jaren vóór 2012, leidt niet tot een ander oordeel. [De Inspecteur] heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] voor die eerdere jaren een verzoek om teruggaaf had moeten indienen. Het enkel vermelden in de jaarstukken van een te vorderen bedrag aan omzetbelasting kan niet als een dergelijk verzoek worden aangemerkt.

7. Vaststaat dat [belanghebbende] over 2012 € 22.982 te weinig omzetbelasting heeft betaald. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelasting en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft [de Inspecteur] daarom terecht een boete van 10 procent van de nageheven belasting opgelegd. [Belanghebbende] stelt dat de boete moet vervallen wegens avas en heeft daarvoor aangevoerd dat het niet indienen van een suppletieaangifte over 2012 is te wijten aan haar toenmalige accountant omdat die heeft nagelaten haar een brief te sturen met daarin de suppletie en het verzoek die in te dienen bij de belastingdienst. Volgens [belanghebbende] blijkt een en ander ook uit het feit dat zij geen verzoek tot teruggaaf van het bedrag van € 7.311 heeft ingediend. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Naar [de Inspecteur] heeft gesteld en door [belanghebbende] ter zitting is bevestigd zijn namens [belanghebbende] in 2012 uitsluitend nihilaangiften omzetbelasting ingediend, terwijl uit het in 1 aangehaalde overzicht naar voren komt dat [belanghebbende] in dat jaar een omzet behaalde van ruim € 250.000. Het moet, gezien de hoogte van die door haar gerealiseerde omzet, voor [belanghebbende] duidelijk zijn geweest dat zij omzetbelasting moest betalen. De enkele verklaring ter zitting dat zij de nihilaangiften heeft gedaan op advies van haar toenmalige accountant omdat zij nog een aanzienlijk bedrag aan omzetbelasting te vorderen had van de belastingdienst, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van avas. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de teruggaaf over de eerdere jaren waarop [belanghebbende] aanspraak maakt, slechts een fractie is van het over 2012 verschuldigde omzetbelastingbedrag. Feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot matiging van de boete wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit, zijn gesteld noch gebleken.

8. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd, gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.

9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Proceskosten en griffierecht

Beslissing