Gerechtshof Den Haag, 20-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3616, BK-19/00335
Gerechtshof Den Haag, 20-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3616, BK-19/00335
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 20 november 2019
- Datum publicatie
- 14 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3616
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:679
- Zaaknummer
- BK-19/00335
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verricht sinds medio 2008 activiteiten, welke betrekking hebben op het ontwikkelen van nieuwe bloemenrassen en het beheren van licenties en rechten op dit gebied. In geschil is of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, die nodig is voor het bestaan van een bron van inkomen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Zij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waaraan zij in het onderhavige jaar (2014), objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten, in weerwil van de aanzienlijk oplopende negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. Belanghebbende kan het aangegeven verlies uit overige werkzaamheden dan ook niet verrekenen met de overige positieve inkomsten. De Inspecteur heeft voorts terecht aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00335
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 april 2019, nummer SGR 18/8098.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.823 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 911 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 344.
Belanghebbende heeft op 14 en 15 december 2016 nadere aangiftes IB/PVV 2014 ingediend naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 17.510 (aangifte van 14 december 2016) en € 17.482 (aangifte van 15 december 2016). De Inspecteur heeft de nadere aangiftes behandeld als een bezwaarschrift.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 oktober 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota, met zes bijlagen, overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, kenmerk BK-19/00334, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag IB/PVV. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende verricht sinds medio 2008 onder de naam [Y] activiteiten, welke betrekking hebben op het ontwikkelen van nieuwe bloemenrassen en het beheren van licenties en rechten op dit gebied. Belanghebbende is één uur per week in het bedrijf aanwezig. Haar werkzaamheden bestaan uit het opnemen van de telefoon en het onderhouden van contacten met de inkopers van de gekweekte plantjes. Belanghebbendes gemachtigde bezit alle kennis van de activiteiten van [Y] . Hij ontvangt voor de door hem in dit verband verrichte werkzaamheden geen vergoeding.
Over de jaren 2008 tot en met 2015 heeft belanghebbende met de in 2.1 vermelde activiteiten de volgende resultaten behaald:
Jaar |
Inkomsten |
Uitgaven |
Resultaat |
2008 |
€ 7.138 |
€ 21.039 |
€ - 13.901 |
2009 |
€ 6.036 |
€ 25.767 |
€ - 19.731 |
2010 |
? |
? |
€ - 15.111 |
2011 |
€ 0 |
€ 28.164 |
€ - 28.164 |
2012 |
€ 0 |
€ 28.291 |
€ - 28.291 |
2013 |
€ 5.655 |
€ 45.518 |
€ - 39.863 |
2014 |
€ 13.039 |
€ 46.380 |
€ - 33.341 |
2015 |
€ 25.110 |
€ 54.526 |
€ - 29.416 |
Over de jaren 2016 en 2017 heeft belanghebbende (nog) geen aangifte gedaan.
De in de jaren 2013 tot en met 2015 behaalde omzet is behaald met het kweken van plantjes in opdracht van derden.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende op 10 april 2014 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2012 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek hebben belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek gesloten, ondertekend door de Inspecteur op 14 april 2014 en door belanghebbende op 22 april 2014. Hierin zijn partijen naar de kern genomen overeengekomen dat belanghebbende vanaf 2012 geen onderneming meer drijft en dat, indien blijkt dat tot en met het jaar 2016 inkomsten worden gegenereerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van een bron van inkomen, de door belanghebbende tot en met het jaar 2016 gemaakte kosten met die inkomsten kunnen worden gecompenseerd.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 17 april 2019 geoordeeld dat belanghebbende gebonden is aan hetgeen zij met de Inspecteur is overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst (ECLI:NL:GHDHA:2019:1043). Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door belanghebbende ingetrokken.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2016 aangifte IB/PVV 2014 (de aangifte) gedaan. In het aangiftebiljet heeft zij een resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van negatief € 34.603.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het in de aangifte aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden niet geaccepteerd en voorts het eigenwoningforfait met een bedrag van € 28 gecorrigeerd.
De Inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is te laat ingediend en - nu geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding - niet-ontvankelijk.
De Rechtbank heeft het beroep niettemin inhoudelijk behandeld. Zij heeft daartoe een door belanghebbende bij brief van 8 maart 2019 gedaan verzoek om gelijktijdige behandeling van de beroepen betreffende de jaren 2013 en 2014, opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag (het verzoek) en, naar het Hof begrijpt, deze brief tevens opgevat als een bezwaarschrift tegen de impliciete afwijzing van dat verzoek, welk bezwaar in beginsel op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling aan de Inspecteur had moeten worden doorgezonden. De Rechtbank heeft echter het verzoek om redenen van proceseconomie inhoudelijk behandeld als ware door belanghebbende met toepassing van artikel 7:1a Awb beroep ingesteld tegen de beslissing van de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank ingestemd met deze gang van zaken. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"6. Beoordeeld moet worden of [belanghebbende] in 2014 met haar activiteiten ten aanzien van het kweekrecht van een aantal soorten gipskruid een bron van inkomen heeft genoten.
7. Een resultaat kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs - in de toekomst - kan worden behaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van [belanghebbende] in het economische verkeer zijn verricht en dat [belanghebbende] daarmee voordeel beoogde te behalen.
8. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707 en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
9. Aangezien belanghebbende een verlies in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
10. Vast staat dat de ondernemingsactiviteiten van [belanghebbende] sinds het startjaar in 2008 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat [belanghebbende] feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met al hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst met haar activiteiten redelijkerwijs een positieve opbrengst is te verwachten. [Belanghebbende] heeft weliswaar ter zitting aangevoerd dat zij verwacht met haar activiteiten in het jaar 2020 een positief resultaat te behalen, aangezien zij positieve resultaten uit kweekproeven verwacht en indien dit het geval is zij een overeenkomst met een derde partij kan sluiten. Deze overkomst zal vervolgens tot positieve resultaten moeten leiden. Dat er positieve resultaten uit de kweekproeven te verwachten zijn, welke tot een overeenkomst met een derde partij zullen leiden en positieve resultaten tot gevolg zullen hebben, heeft [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank merkt tevens nog op dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waarin is overeengekomen dat [belanghebbende] vanaf het jaar 2012 tot in ieder geval het jaar 2016 geen onderneming meer drijft voor de inkomsten- en omzetbelasting. Ter zitting is komen vast te staan dat deze vaststellingsovereenkomst ook voor het jaar 2014 geldt. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een bron van inkomen.
11. Aan [belanghebbende] is een verzuimboete opgelegd van € 344 in verband met het niet tijdig doen van aangifte. Niet in geschil is dat [belanghebbende] de aangifte niet tijdig heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft verder tegen deze boete geen gronden ingebracht. De rechtbank acht de boete passend en geboden."