Home

Gerechtshof Den Haag, 17-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3715, BK-18/01034

Gerechtshof Den Haag, 17-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3715, BK-18/01034

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
17 december 2019
Datum publicatie
19 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3715
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/01034

Inhoudsindicatie

In geschil is of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met formele gebreken en voorts of deze terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt primair dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor de zitting bij de Rechtbank. Hij stelt voorts dat de Heffingsambtenaar na het horen eigen onderzoek heeft verricht en dat de resultaten van dit eigen onderzoek niet aan belanghebbende zijn meegedeeld eerst dan via de uitspraak op de bezwaar. Verder stelt belanghebbende dat sprake was van laden en lossen. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom en tot vergoeding van de proceskosten alsmede dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn plus de wettelijke rente daarover.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01034

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: [B] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 25 oktober 2018, nummer ROT 18/1549.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 13 januari 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende opgelegd.

1.2.

Nadat het Hof hem daartoe opdracht had gegeven heeft de Heffingsambtenaar voor een tweede maal uitspraak op bezwaar gedaan op 9 maart 2018. Voor het volledige verloop van de procedure zij verwezen naar de feiten onder 2 vermeld. Het bezwaar van belanghebbende tegen de uitspraak van 9 maart 2018 is ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van 9 maart 2018 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen.

1.5.

Belanghebbende heeft per fax van 15 december 2018 een nader stuk, door belanghebbende betiteld “conclusie van repliek”, ingediend, waarin belanghebbende eveneens de hoger beroepsgronden aanvult. Voorts heeft belanghebbende op 5 maart 2019 per fax een nader stuk ingediend, waarin belanghebbende nogmaals de hoger beroepsgronden aanvult. Van de zijde van de Heffingsambtenaar is op 5 april 2019 een nader stuk (pleitnota) ingekomen. Alle stukken zijn aan de wederpartij verzonden.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 16 april 2019 gehouden te Den Haag. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 februari 2019 aan de gemachtigde op het adres [C] te [D] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 1 maart 2019 op het voormelde adres uitgereikt. De gemachtigde noch belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar is ter zitting verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

1.7.

Het Hof heeft na de sluiting van het onderzoek op de zitting van 16 april 2019 het onderzoek heropend en op 24 mei 2019 een tussenuitspraak gedaan, waarna tussen partijen een nacorrespondentie heeft plaatsgevonden.

1.8.

In dit kader zijn voorafgaand aan de daarop volgende tweede mondelinge behandeling door partijen de volgende stukken ingediend:

-

van de zijde van belanghebbende een faxbericht van 30 juni 2019;

-

van de zijde van de Heffingsambtenaar een faxbericht van 4 juli 2019, met bijlagen;

-

van de zijde van belanghebbende een faxbericht van 8 juli 2019;

-

van de zijde van de Heffingsambtenaar een brief van 4 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 9 juli 2019, overeenkomend met het faxbericht van 4 juli 2019;

-

van de zijde van de Heffingsambtenaar een faxbericht van 8 augustus 2019, met bijlage;

-

van de zijde van de Heffingsambtenaar een brief van 8 augustus 2019, met bijlage, ingekomen op 14 augustus 2019, overeenkomend met het faxbericht van 8 augustus 2019;

-

van de zijde van belanghebbende een faxbericht van 30 september 2019, met bijlagen, waarin onder meer wordt aangekondigd dat van de zijde van belanghebbende tijdens de tweede mondelinge behandeling geen vertegenwoordiging aanwezig zal zijn;

-

van de zijde van de Heffingsambtenaar een faxbericht van 25 oktober 2019 met bijlagen;

-

van de zijde van de Heffingsambtenaar een brief van 24 oktober 2019, met bijlagen, ingekomen op 30 oktober 2019, overeenkomend met het faxbericht van 25 oktober 2019.

Afschriften van deze stukken zijn steeds over en weer naar partijen verzonden en door hen ontvangen en voor zover van toepassing zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich over het stuk van de wederpartij uit te laten.

1.9.

Voorts is van de zijde van belanghebbende op 14 juli 2019 een nader stuk, gedagtekend 8 juli 2019, met bijlagen ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de Heffingsambtenaar gezonden.

1.10.

De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 5 november 2019 gehouden te Den Haag. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 26 september 2019 aan de gemachtigde op het adres [C] te [D] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 30 september 2019 op het voormelde adres uitgereikt. De gemachtigde heeft bij zijn onder 1.8 opgenomen faxbericht van 30 september 2019 te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. De gemachtigde noch belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar is ter zitting verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

1.11.

Na sluiting van het onderzoek heeft de Heffingsambtenaar op 6 november 2019 per faxbericht ongevraagd een nader stuk ingediend zijnde de achterzijde van een aanslagbiljet met daarop vermeld een rechtsmiddelverwijzing. Het Hof is van oordeel dat deze fax niet strekt tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb. Het Hof heeft dit stuk aan de Heffingsambtenaar retour gezonden met de mededeling dat op dit stuk

geen acht zal worden geslagen en dat dit stuk geen aanleiding vormt het onderzoek te heropenen. Aan belanghebbende is bij aangetekende brief van 18 november 2019 een afschrift van dit nadere stuk en de brief van het Hof aan de Heffingsambtenaar gezonden.

Vaststaande feiten

2.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd voor een bedrag van € 61,67 (verschuldigde parkeerbelasting € 1,67 + kosten € 60), gedagtekend 13 januari 2016, ter zake van het parkeren op 7 januari 2016, om 11.12 uur, aan de [E] te [F] . Nabij de [E] zijn in de [G] winkels gelegen die autobanden verkopen. De afstand tussen de plaats waar de auto was geparkeerd en de meest nabijgelegen bandenservicewinkel bedraagt circa 260 meter.

2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. Dit bezwaar is bij de Heffingsambtenaar ingekomen op 15 februari 2016. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar met dagtekening 21 juli 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak op beroep van

20 juni 2017, zaaknummer ROT 16/4895 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof.

2.3.

Het Hof overweegt in de uitspraak op dit hoger beroep van 19 december 2017, verzonden op 19 december 2017, onder meer het volgende:

Schending hoorplicht

6.6.

Belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord op het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft een niet-aangetekende uitnodiging verstuurd voor een hoorzitting op 23 mei 2016. Belanghebbende heeft in de beroepsfase gesteld dat deze uitnodiging hem niet heeft bereikt. Tijdens de hoorzitting is belanghebbende niet verschenen. Daaruit had de heffingsambtenaar niet mogen afleiden dat belanghebbende toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien. Op zijn minst had de heffingsambtenaar daarover moeten twijfelen – hetgeen hij ook deed gelet op de onder 3.3 vermelde brief van 7 december 2016 - in welk geval hij gehouden was belanghebbende opnieuw uit te nodigen voor een hoorgesprek (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751).

Terugwijzing

6.7.

Belanghebbende is door de gang van zaken benadeeld, aangezien tussen partijen verschil van mening bestaat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan (te weten; of sprake was van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel van het onmiddellijk laden of lossen van zaken). Derhalve kan de uitspraak op het bezwaarschrift niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand worden gelaten. (…)”

Het Hof heeft de Heffingsambtenaar opgedragen, voor zover hier van belang, opnieuw uitspraak op bezwaar te doen na belanghebbende op de juiste wijze in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.

2.4.

Op 12 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar een aantal data voorgesteld voor een hoorgesprek met belanghebbende en gemachtigde samen. Bij mail van 16 januari 2018 heeft gemachtigde, onder andere, verzocht telefonisch te worden gehoord. Op 29 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar bericht dat hij graag de “exacte bezwaargrond” verneemt, en dat hij uitspraak zal doen indien de “verstrekte informatie voldoende is” om op basis van die gegevens belanghebbende in het gelijk te stellen, en anders belanghebbende een nieuwe uitnodiging voor het horen zal doen toekomen.

2.5.

Op 5 februari 2018 bericht de gemachtigde dat de cliënt niet verplicht is te verschijnen, dat verdere schriftelijke toelichtingen niet worden verschaft en dat een telefonische hoorzitting ingepland kan worden.

2.6.

Op 12 februari 2018 bericht de Heffingsambtenaar belanghebbende dat hij geen bezwaar heeft tegen een telefonische hoorzitting doch dat hij voor de laatste maal verzoekt de exacte bezwaargrond te verstrekken.

2.7.

Bij mail van 15 februari 2018 antwoordt de gemachtigde dat hij verdere schriftelijke toelichtingen niet verschaft en dat een telefonische hoorzitting kan worden ingepland.

2.8.

Bij per mail toegezonden brief van 16 februari 2018, gezonden aan […] heeft belanghebbende de heffingsambtenaar meegedeeld dat de beslistermijn is verstreken “zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen uiterlijk twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen. Van het recht om te worden gehoord wordt niet afgezien. Voor de te plannen hoorzitting ben ik de komende twee weken flexibel beschikbaar”. Deze brief heeft de titel “ingebrekestelling”.

2.9.

In reactie op deze mail heeft de Heffingsambtenaar op 21 februari 2018 belanghebbende meegedeeld dat “het niet mogelijk is om via de e-mail een ingebrekestelling in te dienen omdat deze weg door ons niet is open gesteld. Uw reactie kan derhalve niet als ingebrekestelling worden aangemerkt. Ik verzoek u binnen een termijn van twee weken uw ingebrekestelling per post te versturen.”. Bij afzonderlijke brief van 21 februari 2018 stelt de Heffingsambtenaar een aantal data voor het te houden hoorgesprek voor, waaronder 22 en 23 februari 2018.

2.10.

Belanghebbende heeft vervolgens bij e-mail van 25 februari 2018 als volgt gereageerd: “Overigens is het (…) ronduit onredelijk, te veronderstellen dat wanneer u een brief zendt met een uitnodiging voor een hoorzitting op 21 februari 2018, er een hoorzitting gepland kan worden op 22 of 23 februari 2018. Daarbij geldt, gelet op het bepaalde in artikel 7:4 Awb, dat de minimale termijn tussen oproeping en horen in ieder geval meer dan tien dagen bedraagt.”

2.11.

De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 26 februari 2018 gereageerd en merkt daarin het volgende op: “Overigens merk ik op dat zoals gesteld is in onze brief van 21 februari 2018, de ingebrekestelling per post ingediend moet worden. Een ingebrekestelling per e-mail accepteren wij niet.”

2.12.

Bij brief van 27 februari 2018 heeft belanghebbende de gemeente in gebreke gesteld. In deze brief staat onder meer het volgende: “De beslistermijn is thans verstreken zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen. Van het recht om te worden gehoord wordt niet afgezien.”

2.13.

Op 8 maart 2018 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. Een verslag van dit hoorgesprek behoort tot de stukken van het geding. Op 9 maart 2018 heeft de Heffingsambtenaar voor de tweede maal uitspraak op bezwaar gedaan met inachtneming van de uitspraak van het Hof van 19 december 2017. Het bezwaar is ongegrond verklaard omdat bewezen wordt geacht dat belanghebbende op de [E] stil stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. In de uitspraak staat onder meer het volgende vermeld:

“De reden die u aanvoert is dat een medepassagier van belanghebbende op de [E] is uitgestapt om op de locatie [G] een autoband aan te schaffen. De naam van de winkel was u ten tijde van de hoorzitting niet bekend. Eigen onderzoek heeft het volgende uitgewezen. In de omgeving van [G] 400 te [F] zijn enkele bandenservicebedrijven gevestigd, waaronder het bedrijf [H] . De afstand tussen [E] 10 en de [G] 400 bedraagt 260 meter. De afstand tussen [E] 12 en de [G] 400 bedraagt 270 meter berekend met het programma Google Maps op internet (www.maps.google.nl). Omdat u geen naam van een bandenservicebedrijf hebt genoemd, ga ik ervan uit dat u stelt dat een autoband bij één van de bedrijven is aangeschaft. (…)

Omdat de uitspraak op bezwaar worden gedaan binnen 14 dagen na 27 februari 2018, is er geen dwangsom verschuldigd en wordt er geen beschikking betreffende het verzoek om vaststellen van dwangsommen gemaakt”.

2.14.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij brief van 6 juni 2018 heeft de griffier van de Rechtbank aan belanghebbende een vooraankondiging van de zitting gestuurd. Deze houdt kort gezegd in dat de datum, maar niet het tijdstip van de zitting aan belanghebbende is meegedeeld. Belanghebbende heeft deze brief ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft de uitnodiging voor de zitting, gedateerd 19 juli 2018, voorzien van datum, tijdstip en plaats van de zitting, ontvangen. Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft op 13 september 2018 plaatsgevonden buiten aanwezigheid van belanghebbende en diens gemachtigde. Uit de uitspraak van de Rechtbank blijkt niet of de uitnodiging voor de zitting is verzonden noch of deze tijdig en op regelmatige wijze aan belanghebbende is aangeboden.

Geschil

3.1.

In geschil is of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met formele gebreken en voorts of deze terecht is opgelegd.

Belanghebbende stelt primair dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor de zitting bij de Rechtbank. Hij stelt voorts dat de Heffingsambtenaar na het horen eigen onderzoek heeft verricht en dat de resultaten van dit eigen onderzoek niet aan belanghebbende zijn meegedeeld eerst dan via de uitspraak op de bezwaar. Verder stelt belanghebbende dat sprake was van laden en lossen. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom en tot vergoeding van de proceskosten alsmede dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn plus de wettelijke rente daarover.

De Heffingsambtenaar betwist deze stellingen en stelt dat geen sprake was van laden en lossen en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

3.2.

Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag, tot toekenning van een proceskostenvergoeding, een immateriële schadevergoeding plus wettelijke rente en veroordeling van de Heffingsambtenaar tot betaling van een dwangsom en vergoeding van het griffierecht.

3.4.

De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2019, nr. 19/00442, ECLI:NL:HR:2019:1423.

Oordeel van de Rechtbank

Beoordeling hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing