Gerechtshof Den Haag, 26-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3763, BK-19/00431
Gerechtshof Den Haag, 26-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3763, BK-19/00431
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 november 2019
- Datum publicatie
- 20 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3763
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1695
- Zaaknummer
- BK-19/00431
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen een aanslag erfbelasting wegens verwerping van het legaat. De Inspecteur heeft belanghebbende per brief medegedeeld de aanslag te vernietigen en bij aparte brief medegedeeld voornemens te zijn een proceskostenvergoeding aan belanghebbende uit te keren. Nadat nog een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag vernietigd en is vervolgens overgegaan tot uitbetaling van de proceskostenvergoeding. Drie weken na de uitbetaling heeft belanghebbende beroep ingesteld omdat in de uitspraak op bezwaar geen beslissing omtrent de proceskostenvergoeding was opgenomen. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep aangetekend omdat de rechtbank geen proceskostenvergoeding voor het beroep heeft toegekend. Het Hof beslist dat de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De brief waarin werd medegedeeld dat een proceskostenvergoeding zou worden uitgekeerd kan, in lijn met een arrest van de Hoge Raad, worden gezien als een beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding die de uitspraak op bezwaar completeert.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00431
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigd door: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 mei 2019, nummer SGR 18/7041, betreffende na te vermelden aanslag.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een aanslag erfbelasting opgelegd wegens een belaste verkrijging (na toepassing van de vrijstelling) ten bedrage van € 2.908, resulterend in een bedrag aan belasting van € 872. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 116 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar toegewezen en heeft hij de aanslag en de beschikking vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 46. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
[In] 2014 is mevrouw [D] overleden. Wegens de verkrijging van een legaat van € 5.000 uit de erfenis van mevrouw [D] is aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd. In de aangifte erfbelasting 2014 was het legaat niet aangegeven. Bij de aanslagregeling is, gelet op de inhoud van het testament van mevrouw [D] , de aangifte op dat punt gecorrigeerd en zijn de onderhavige aanslag en beschikking aan belanghebbende opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende te kennen gegeven dat in de aangifte abusievelijk niet was opgenomen dat het legaat door belanghebbende was verworpen, aangezien het aanvaarden van dit legaat in het kader van haar dienstbetrekking niet toegestaan was. Belanghebbende heeft daarbij een verzoek gedaan te worden gehoord.
Bij brief van 24 mei 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende te kennen gegeven dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag en beschikking zullen worden vernietigd en te kennen gegeven dat in verband daarmee de verkrijgingen van de andere erfgenamen hoger zijn en dat aan de andere erfgenamen om die reden navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd. De Inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende te kennen gegeven dat hij het recht heeft om te worden gehoord en hem in de gelegenheid gesteld daarvoor een afspraak te maken. Bij afzonderlijke brief van 24 mei 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende bericht voornemens te zijn een kostenvergoeding, berekend naar 1 punt, toe te kennen en de gemachtigde verzocht in dat verband het IBAN nummer van belanghebbende door te geven. De gemachtigde heeft beide brieven ontvangen.
Op 12 juli 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens het hoorgesprek is, naar ter zitting bij het Hof is komen vast te staan, tussen partijen afgesproken dat een proceskostenvergoeding zou worden toegekend van € 249, berekend naar 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) en een wegingsfactor van 0,5.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2018 is het bezwaar door de Inspecteur gegrond verklaard.
Tot de stukken van het geding behoort een, van de zijde van de Inspecteur overgelegde, systeemuitdraai van de uitbetaling van de proceskostenvergoeding van € 249 aan belanghebbende, waarop onder meer staat vermeld dat op 6 september 2018 door de “behandelaar” akkoord is gegeven op de uitbetaling van de proceskostenvergoeding en dat de proceskostenvergoeding op 26 september 2018 is uitbetaald. De proceskostenvergoeding is uitbetaald op het bij de Belastingdienst bekende rekeningnummer van belanghebbende.
De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 19 oktober 2018 beroep aangetekend tegen de bestreden uitspraak op bezwaar en dit beroep gericht tegen het in de uitspraak op bezwaar niet toekennen van een proceskostenvergoeding, terwijl artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt dat op het verzoek om een kostenvergoeding toe te kennen dient te worden beslist bij de beslissing op bezwaar.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, als volgt beslist:
“7. Ter zitting is vast komen te staan dat [de Inspecteur] één punt heeft toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting en dat eveneens één punt is toegekend voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De wegingsfactor is door [de Inspecteur] vastgesteld op 0,5. In zoverre is er dus geen geschil meer over de toekenning van de punten.
8. [De Inspecteur] heeft ter zitting gesteld dat de proceskostenvergoeding ook is uitbetaald, aan [belanghebbende] zelf. Nu dit niet is weersproken gaat de rechtbank ervan uit dat de proceskostenvergoeding is toegekend en uitbetaald.
9. [De Inspecteur] heeft niet in de beslissing op het bezwaar beslist op het verzoek om vergoeding van bezwaarkosten. De rechtbank volgt [de Inspecteur] in zijn standpunt dat de brief van 24 mei 2018 een beslissing op dat verzoek behelst. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3191) wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen die eerdere beslissing op het verzoek om vergoeding van kosten, dat de beslissing op het bezwaar completeert.
10. De rechtbank overweegt ten aanzien van de wegingsfactor dat [de Inspecteur] zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:LJN BT2293). Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid (zie de toelichting op het Besluit proceskosten bestuursrecht van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9). De hoogte van de wegingsfactor dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener (zie de toelichting op de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6). De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] uit kon gaan van een wegingsfactor van 0,5. De ingewikkeldheid en de bewerkelijkheid van deze zaak was zodanig dat deze als licht kan worden aangemerkt. [Belanghebbende] had namelijk alleen hoeven aan te geven dat ze het legaat niet had aanvaard.
11. Ten aanzien van het gehanteerde normbedrag oordeelt de rechtbank dat [de Inspecteur] terecht een bedrag van € 249 heeft gehanteerd (Stcrt. 2017 nr. 71078).
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”