Gerechtshof Den Haag, 12-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3783, BK-19/00336
Gerechtshof Den Haag, 12-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3783, BK-19/00336
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 12 november 2019
- Datum publicatie
- 31 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3783
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:4057, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-19/00336
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft verzocht om toepassing van het lage tarief voor gehandicapten voor een door hem gebruikte bestelauto. Dit verzoek is door de Inspecteur afgewezen. Het hof beslist, net als de rechtbank, dat de door belanghebbende genoemde hulpmiddelen (koelkast, elektrische loopband, elektrische rug-stoel, matrassen, ziekenhuisbedden en een fitnessapparaat), ten behoeve van de jaarlijkse reis naar Marokko, niet kwalificeren als noodzakelijke hulpmiddelen als bedoeld in artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (MRB) in samenhang met artikel 4a van de Uitvoeringsregeling MRB nu deze naar hun aard niet noodzakelijk zijn om normaal functioneren van de gehandicapte persoon mogelijk te maken. Het risico van diefstal van de bestelauto, waarvoor het lage tarief met toepassing van de coulanceregeling (hardheidsclausule) werd toegepast, komt voor rekening en risico van de belastingplichtige.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00336
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 april 2019, nummer SGR 18/6852, betreffende na te vermelden beschikking.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 24a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) verzocht om toepassing van het in dat artikel opgenomen tarief voor gehandicapten (lage tarief) voor een bestelauto met kenteken […] (de bestelauto). Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 oktober 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is voorheen houder geweest van een bestelauto met kenteken
[…] (bestelauto 1) en een bestelauto met kenteken […] (bestelauto 2). Voor deze bestelauto’s is het lage tarief van artikel 24a, eerste lid, van de Wet MRB toegepast. Het houderschap van deze beide bestelauto’s is in 2004 geëindigd. Vervolgens was belanghebbende van 19 april 2004 tot en met 29 maart 2016 houder van een bestelauto van het merk Toyota, type […] , met kenteken […] (bestelauto 3).
Voor bestelauto 3 is, na toepassing van de hardheidsclausule, ook na 1 juli 2005 (de ingangsdatum van een wetswijziging) het lage tarief van artikel 24a, eerste lid, van de Wet MRB toegepast.
Tot de stukken van het geding behoort een “Uitspraak op uw bezwaarschrift tegen de beschikking toepassing van het bestelautotarief voor gehandicapten” van 17 januari 2006, betreffende bestelauto 3, waarin, zover thans van belang, het volgende is opgenomen:
“Op 8 december 2005 heb ik uw bezwaarschrift van 8 december 2005 ontvangen waarin u bezwaar maakt tegen de beschikking van 21 november 2006.
Voor een bestelauto kan een lager tarief voor de motorrijtuigenbelasting van toepassing zijn, Dit geldt voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine, en het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel, scootmobiel of ander hulpmiddel ten behoeve van die persoon.
Onder een ander hulpmiddel wordt verstaan een hulpmiddel dat in verband met de handicap noodzakelijk is. Het hulpmiddel moet van een dusdanige omvang of een dusdanig gewicht zijn, dat de gehandicapte, rekening houdend met zijn specifieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een bestelauto.
Op grond van de hardheidsclausule kan voor houders van een bestelauto waarvan het kentekenbewijs op naam is gesteld vóór 1 juli 2005, het lage bestelautotarief worden toegepast als uit een medische verklaring blijkt dat de gehandicapte wegens zijn klachten of beperkingen voor zijn vervoer specifiek op het gebruik van die bestelauto is aangewezen.
Ik pas alsnog met ingang van 22 augustus 2005 het lage bestelautotarief van artikel 24a Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 toe.
(…)
Wanneer de bestelauto niet meer voldoet aan de voorwaarden die gelden voor de toepassing ven het lage bestelautotarief of zich in uw situatie een wijziging voordoet, dient u dit aan mij te melden.
Voor alle duidelijkheid wijs ik u erop dat deze toestemming uitsluitend geldt voor de bestelauto met het kenteken [bestelauto 3] dat op naam is gesteld vóór 1 juli 2005.
De toestemming geldt niet meer als een verzoek om het lage tarief in verband met vervoer van een gehandicapt persoon wordt gedaan voor een bestelauto waarvan het kentekenbewijs op 1 juli 2005 of later tenaam is gesteld, in dat geval moet voldaan worden aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het lage tarief in verband met het vervoer van een gehandicapt persoon. (…).”
Op 30 maart 2016 is bestelauto 3 gestolen. Belanghebbende heeft hiervan aangifte gedaan. Het ter zake opgemaakte proces-verbaal behoort tot de stukken van het geding.
Belanghebbende is vanaf 17 mei 2018 houder van een bestelauto van het merk Toyota, type Hiacc 2.5, met kenteken […] (de bestelauto). Deze auto vervangt de gestolen bestelauto 3. Op 1 juni 2018 heeft belanghebbende een verzoek “MRB bestelautotarief voor gehandicapten” gedaan voor de bestelauto. Dit verzoek is afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2018. In deze uitspraak is onder meer verwezen naar de inhoud van de onder 2.3 vermelde uitspraak op bezwaar voor bestelauto 3.
Belanghebbende heeft in de loop van de procedure diverse verklaringen van zijn huisarts, de kinderarts van [C] (zoon van belanghebbende) en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van [D] (zoon van belanghebbende) overgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, als volgt beslist:
“3. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief. De bestelauto wordt volgens [belanghebbende] gelijktijdig gebruikt voor vervoer van gehandicapte personen en hulpmiddelen. [Belanghebbende] heeft rugklachten en heeft daarom in de nabije toekomst een elektrische rug-stoel nodig. De jongste zoon van [belanghebbende] lijdt aan diabetes en gebruikt medicijnen. Om de medicijnen koel te houden dient hij te beschikken over een koelkast en een reserve koelkast in de bestelauto. Daarnaast moeten ten behoeve van deze zoon matrassen worden vervoerd. De oudste zoon lijdt aan schizofrenie en heeft een ziekenhuisbed nodig. Ook voert [belanghebbende] aan dat op reizen naar Marokko om medische redenen een fitnessapparaat (ten behoeve van de twee zonen) en een elektrische loopband (voor [belanghebbende] vanwege een te hoog cholesterol) mee moeten.
4. Artikel 24a, eerste lid, van de Wet Mrb luidt:
“1. Voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor gelijktijdig vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon, bedraagt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting op verzoek: [het verlaagd tarief].”
5. Artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 luidt:
“1. Onder een niet-opvouwbare rolstoel wordt voor de toepassing van artikel 24a van de wet mede verstaan een ander in verband met de handicap noodzakelijk hulpmiddel van een dusdanige omvang of een dusdanig gewicht, dat de gehandicapte, rekening houdend met zijn specifieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een bestelauto.”
6. Met inachtneming van deze bepalingen dient voor toepassing van het lage tarief aan een aantal voorwaarden te worden voldaan: er dient sprake te zijn van vervoer van een gehandicapte persoon en van gelijktijdig vervoer van een hulpmiddel ten behoeve van de handicap van die persoon. Met een hulpmiddel wordt bedoeld een noodzakelijk middel dat een normale lichaamsfunctie van een gehandicapte persoon overneemt, terwijl de gehandicapte voor het vervoer aangewezen moet zijn op het gebruik van een bestelauto.
7. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] de bestelauto gebruikt voor het vervoer van enig hulpmiddel waarop hij voor zijn vervoer of het vervoer van zijn zonen is aangewezen. De (toekomstige) elektrische rug-stoel die [belanghebbende] ten behoeve van zijn rugklachten heeft genoemd kan niet als noodzakelijk hulpmiddel in de zin van artikel 24a van de Wet Mrb worden aangemerkt nu deze stoel geen normale lichaamsfunctie van [belanghebbende] overneemt. Dit zelfde heeft te gelden voor de elektrische loopband die [belanghebbende] meeneemt naar Marokko. De middelen die [belanghebbende] ten behoeve van zijn zoons vervoert kunnen evenmin als zodanig worden geduid, nu deze middelen geen normale lichaamsfuncties van de zonen van [belanghebbende] overnemen. De omstandigheid dat als gevolg van zijn fysieke gebrek, de geestelijke stoornis van zijn ene zoon en de diabetes van zijn andere zoon [belanghebbende] vaak grote spullen moet vervoeren, naar onder andere Marrokko, maakt zulks niet anders. Ofschoon de rechtbank begrip heeft voor de belastende omstandigheden waarin [belanghebbende] verkeerd, leidt het voorgaande de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat [de Inspecteur] het verzoek van [belanghebbende] terecht heeft afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank [belanghebbende] niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief.
8. [Belanghebbende] heeft nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft hij erop gewezen dat ten behoeve van een eerder door hem gehouden bestelauto wél het lage tarief is toegepast. De rechtbank overweegt dat de eerder door [belanghebbende] gehouden bestelauto reeds vóór 1 juli 2005 op zijn naam was gesteld waarna ten behoeve van die auto een coulanceregeling is toegepast. Deze coulanceregeling is echter niet van toepassing voor onderhavige bestelauto die pas in 2018 op naam is gesteld. In een tot de stukken van het geding behorende brief van 17 januari 2006 heeft [de Inspecteur] expliciet aan [belanghebbende] medegedeeld dat toestemming voor toepassing van het lage tarief niet geldt voor een bestelauto waarvan het kenteken op 1 juli 2005 of later tenaam is gesteld. [De Inspecteur] heeft daarbij aangegeven dat voor toepassing van het lage tarief van een dergelijke bestelauto dient te worden voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Aan het feit dat voor een eerder door [belanghebbende] gehouden bestelauto wel het lage tarief is toepast kan voor onderhavige bestelauto dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Dat de eerder door [belanghebbende] gehouden bestelauto is gestolen en het dus niet zijn keuze is geweest om afstand te doen van die auto doet daar niet aan af. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
9. [Belanghebbende]s opvatting dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd volgt de rechtbank evenmin. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van [belanghebbende] zijn afgewezen. Dat [belanghebbende] het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake is.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het verzoek om toepassing van het lage tarief terecht afgewezen en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”