Gerechtshof Den Haag, 29-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3806, BK-19/00120 tot en met BK-19/00121
Gerechtshof Den Haag, 29-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3806, BK-19/00120 tot en met BK-19/00121
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2019
- Datum publicatie
- 9 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3806
- Zaaknummer
- BK-19/00120 tot en met BK-19/00121
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een tweetal naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, dat onduidelijk is of de heffingsambtenaar, de parkeercontroleurs en de bezwaarmedewerker bevoegdelijk een naheffingsaanslag hebben opgelegd, daarbij betrokken zijn geweest of uitspraak op bezwaar hebben gedaan, dat sprake is van schending van het inzagerecht, dat sprake was van laden en lossen en dat de controlesystematiek van de heffingsambtenaar onvoldoende is om vast te stellen of al dan niet sprake is van laden en lossen. Het Hof wijst alle formele gronden van belanghebbende af en beslist dat, gelet op de afstand van het voertuig tot de plaats waar gelost zou zijn, niet voldaan is aan de door de Hoge Raad ontwikkelde criteria voor het begrip laden en lossen. Om deze reden komt het Hof niet toe aan een oordeel over de geschiktheid van de controlesystematiek voor de beoordeling van de gemeente of sprake is van laden en lossen. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00120 tot en met BK-19/00121
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 december 2018, nummers SGR 18/1491 en SGR 18/1492.
Procesverloop
Aan belanghebbende zijn voor het parkeren van het voertuig met kenteken […] twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd, een ten bedrage van € 63,15 (€ 2,15 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten) en een ten bedrage van € 63,65 (€ 2,65 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten).
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in de zaak met nummer SGR 18/1491 een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Ter zake is een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is een nader stuk ontvangen, gedagtekend 4 september 2019. Voorts is van de zijde van belanghebbende op 16 september 2019 per fax een nader stuk ontvangen waarin de gemachtigde van belanghebbende te kennen geeft dat hij noch belanghebbende zelf ter zitting zullen verschijnen en het Hof verzoekt op basis van de stukken uitspraak te doen met het verzoek de mogelijkheid te krijgen schriftelijk op
eventuele nadere standpunten of overgelegde stukken ter zitting van de Heffingsambtenaar te reageren.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 september 2019. De Heffingsambtenaar is ter zitting verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft bij het onder 1.4 bedoelde faxbericht te kennen gegeven niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en daarbij niet om uitstel van de zitting gevraagd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting zijn door de Heffingsambtenaar geen nieuwe standpunten ingenomen noch nadere stukken overgelegd.
Vaststaande feiten
Het voertuig met kenteken […] stond op de hieronder genoemde data en tijdstippen op de volgende locaties:
Datum en tijd |
Plaats |
4-08-2017 22.42 uur |
[C] |
6-08-2017 17.26 uur |
[D] |
Op beide data was voor het voertuig geen parkeerbelasting voldaan. Ter zake zijn met dagtekening 13 augustus 2017 naheffingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende. Genoemde locaties aan de [E] zijn door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als parkeerplaatsen waar op die data en die tijdstippen slechts mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting.
De naheffingsaanslagen zijn, aldus staat in de naheffingsaanslagen vermeld, “opgelegd omdat tijdens een controle is geconstateerd dat (…) geen of niet voldoende parkeerbelasting is betaald”. Onder de naheffingsaanslagen staat “De directeur der Gemeentebelastingen” vermeld.
In de verweerschriften in beroep en in het verweerschrift in hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar een schets gegeven van de door de gemeente Den Haag gehanteerde werkwijze bij het controleren of parkeerbelasting is voldaan. Deze schets luidt als volgt:
“De gemeente maakt gebruik van scanauto’s om te controleren of parkeerbelasting is betaald voor geparkeerde voertuigen. De scanauto maakt een scan van het kenteken van een voertuig waarvan het vermoeden bestaat dat het geparkeerd staat op een fiscale parkeerplaats. De gps-gegevens van een geparkeerd voertuig worden na de scan geverifieerd in het Nationaal Parkeer Register (NPR) dat is gekoppeld aan een kaart waarop alle fiscale parkeerplaatsen in Den Haag zijn vastgelegd.
De scanauto maakt tijdens het voorbijrijden uit verschillende hoeken ook kleurenfoto's van het geparkeerde voertuig. Als vijf minuten na de scan geen parkeerbelasting is betaald voor het desbetreffende voertuig, worden de foto’s doorgezonden naar de Deskforce. Een medewerker (parkeercontroleur) van de Deskforce beoordeelt vervolgens aan de hand van de foto’s en een kaart van de locatie of er aanleiding is om het proces dat leidt tot het opleggen van een naheffingsaanslag en de bekendmaking van de aanslag voort te zetten.
Geen naheffingsaanslag wordt opgelegd als uit de foto’s duidelijk blijkt dat sprake is van laden en lossen of van in- of uitstappen. Er wordt ook geen naheffingsaanslag opgelegd als uit de foto’s blijkt dat het voertuig niet op een fiscale parkeerplaats staat. Als geen naheffingsaanslag wordt opgelegd, worden de foto’s door de medewerker van de Deskforce verwijderd.
In geval van twijfel of sprake is van parkeren in de zin van de Verordening, kan de medewerker van de Deskforce besluiten om een parkeercontroleur (de zogenoemde ‘Fieldforce’) naar de desbetreffende locatie te sturen. Er kan bijvoorbeeld twijfel zijn als op de foto’s is te zien dat de lampen van het voertuig aanstaan of dat er iemand in het geparkeerde voertuig zit. Ook als de foto’s onduidelijk zijn, kan worden besloten tot een nadere controle door een parkeercontroleur ter plaatse. Eventueel kan de medewerker van de Deskforce of de parkeercontroleur ter plaatse ook het kenteken van het voertuig of de locatie aanpassen indien daarvoor aanleiding is. Als de medewerker van de Deskforce op de foto’s ziet dat er niemand in het voertuig zit, de lampen niet aan staan, en er ook geen andere redenen tot twijfel zijn, wordt geen parkeercontroleur ingeschakeld, maar wordt het proces dat leidt tot het opleggen en bekendmaken van de naheffingsaanslag voortgezet.
‘s Nachts volgt er een ‘controlerun’ waarbij nogmaals wordt gecontroleerd of er parkeerbelasting is betaald voor het betreffende voertuig. Als uit deze controle alsnog blijkt dat binnen een bepaalde (vooraf vastgestelde) korte tijd voor of na de scan parkeerbelasting voor het gescande voertuig is betaald, wordt geen naheffingsaanslag opgelegd. Als na deze nachtelijke controle vaststaat dat binnen een tijdspanne van vijf minuten geen sprake is van een geldig parkeerrecht, wordt een naheffingsaanslag opgelegd.”
Bij nader stuk, gedagtekend 4 september 2019, heeft belanghebbende een verklaring van 28 augustus 2019 van [F] , geboren [in] 1983 te [G] (Thailand), thans woonachtig te [H] (Thailand), overgelegd. In deze verklaring is, voor zover te dezen van belang het volgende opgenomen:
“Ik ben, onder andere gedurende het gehele jaar 2017, werkzaam geweest als chef-kok bij Restaurant [I] , gevestigd aan het [J] te [K] .
Ik ben bevriend met de heer [X] . De heer [X] heeft mij in de
periode 4-5-6 augustus 2017, als vriendendienst, geholpen met enkele werkzaamheden.
Ik herinner mij dat de heer [X] onder meer voor een cateringklus benodigde zaken bij het restaurant heeft opgehaald met zijn auto in de late avond van vrijdag 4 augustus 2017, en dat hij deze spullen in de namiddag van zondag 6 augustus 2017 weer heeft teruggebracht bij het restaurant.
Het betrof in dit geval bereide en niet bereide etenswaren in zogenoemde gastronormbakken evenals warmhoud- en koelapparatuur. Gelet op het vershouden van de producten evenals het aantal zaken, de omvang en het gewicht van deze zaken individueel en als geheel, was vervoer anders dan per auto niet mogelijk.
De gemachtigde van de heer [X] heeft deze verklaring opgenomen en voor mij op schrift gesteld. Mijn verklaring is met juistheid in dit document opgetekend.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“Geschil 3. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4. [ Belanghebbende] betoogt dat sprake is van schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook stelt hij dat de naheffingsaanslagen noch de uitspraken op bezwaar bevoegdelijk zijn opgelegd en gedaan. Verder stelt [belanghebbende] dat naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat geen sprake is van parkeren maar van laden en lossen.
5. [ De Heffingsambtenaar] neemt het standpunt in dat de beroepen ongegrond verklaard moeten worden omdat sprake is van parkeren zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. Er is volgens hem geen sprake van een schending van artikel 7:4 van de Awb noch van onbevoegd genomen besluiten.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6. [ Belanghebbende] betoogt dat [de Heffingsambtenaar] artikel 7:4, vierde lid (bedoeld zal zijn het tweede lid) van de Awb heeft geschonden doordat in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het gaat daarbij volgens [belanghebbende] ‘om de stukken met de Deskforce-controlemomenten en de raadplegingen Q-NPR’. [De Heffingsambtenaar] stelt daartegenover dat hij alle in de bezwaarfase relevante stukken in die fase ook heeft verstrekt. De rechtbank constateert dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift in algemene zin heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken en niet concreet om de hiervoor genoemde stukken heeft verzocht. Nu ook overigens niet duidelijk is geworden welke stukken [belanghebbende] daarmee bedoelt, houdt de rechtbank het ervoor dat [de Heffingsambtenaar] in de bezwaarfase artikel 7:4, tweede lid, Awb niet heeft geschonden.
Bevoegdheden
7. [ Belanghebbende] betwist dat de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan. [De Heffingsambtenaar] heeft daartegenover gesteld en onderbouwd dat de uitspraak is ondertekend door [L] en het mandaatbesluit overgelegd waaruit blijkt dat zij namens de directeur der Gemeentebelastingen is gemandateerd namens hem uitspraken op bezwaarschriften inzake parkeerbelastingen te ondertekenen.
[Belanghebbende] betwist vervolgens dat [M] , die het hiervoor genoemde mandaat heeft ondertekend als directeur der Gemeentebelastingen, daartoe bevoegd was. [De Heffingsambtenaar] heeft daarop overgelegd het besluit van Burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 december 2010, waarbij [M] met ingang van 1 januari 2011 is benoemd tot sectordirecteur Belastingzaken bij de Dienst Publiekszaken. Voorts blijkt uit het destijds geldende Uitvoeringsbesluit Gemeentebelastingen dat de directeur van de sector belastingzaken van de dienst Publiekzaken als directeur der gemeenbelastingen zorg draagt voor de uitvoering van de taken op het gebied van de heffing (en invordering) van de gemeentelijke belastingen, en dat hij de bevoegdheid heeft anderen te mandateren om deze bevoegdheden namens hem uit te oefenen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk is gedaan. In dat oordeel ligt besloten dat de rechtbank geen aanleiding ziet om eraan te twijfelen of [L] ten tijde van het verlenen van het mandaat rechtsgeldig een met het mandaat overeenkomende functie bekleedde zoals [belanghebbende] nog aanvoert; de enkele stelling daartoe van [belanghebbende] is daarvoor niet genoeg.
8. [ Belanghebbende] heeft voorts betwist dat de naheffingsaanslagen bevoegdelijk zijn gedaan. Daartoe voert hij aan dat het hem onduidelijk is of alle bij het proces van opleggen van de naheffingsaanslagen betrokken personen zijn aangesteld als heffingsambtenaar en betwist hij de bevoegdheid van controleurs [N] en [O] omdat niet na te gaan is of zij, conform het aanwijsbesluit, ten tijde van de controle voldeden aan de in het besluit genoemde voorwaarden. [Belanghebbende] betwist bovendien dat het raamcontract ‘Inzet Flexibele Arbeidscontracten’ waarop de aanwijsbesluiten zijn gebaseerd, bestaat nu [de Heffingsambtenaar] het niet in het geding brengt.
[De Heffingsambtenaar] heeft daartegenover aangevoerd en dit blijkt ook uit de door hem overgelegde afschriften van de naheffingsaanslagen, dat deze zijn opgelegd door de directeur der gemeentebelasting uit hoofde van zijn aanwijzing als heffingsambtenaar. Daarmee zijn de naheffingsaanslagen bevoegdelijk opgelegd. Wat er overigens zij van de door [belanghebbende] opgeworpen vragen ten aanzien van de diverse bij het proces betrokken personen, doen aan dat oordeel dat de naheffingsaanslagen bevoegdelijk zijn opgelegd, verder niet af en roepen bij de rechtbank geen gerede twijfel op. Overigens zij opgemerkt dat [belanghebbende] in de reactie op de stukken die [de Heffingsambtenaar] desgevraagd na de zitting nog heeft overgelegd, nog weer evenzovele vragen oproept. Het had evenwel op [belanghebbendes] weg gelegen die vragen - aangaande allerhande bevoegdheden en de publicaties daarvan - op een eerder moment in de procedure naar voren te brengen zodat [de Heffingsambtenaar] daarop op gepaste wijze kan reageren.
Laden en lossen
9. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag wordt, in overeenstemming met artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
10. Onder het onmiddellijk laden en lossen van goederen moet volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:445) worden verstaan:
“3.2. (…) het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht (vgl. HR 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481).
3.3.3. Indien de belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal daarom vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor in onderdeel 3.3.2 bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven.”
11. Niet in geschil is dat de auto van [belanghebbende] op de onder 1 genoemde data en tijdstippen stond geparkeerd zonder dat de verschuldigde belasting was voldaan. In zoverre zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. De bewijslast dat in dit geval sprake was van een uitzondering, namelijk het onmiddellijk laden en lossen, rust op [belanghebbende]. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van laden en lossen. [Belanghebbende] heeft gesteld dat hij op de onder 1 genoemde data en tijdstippen een vriend, werkzaam bij een restaurant aan het [J] , heeft geholpen met een cateringklus en daartoe enige zaken heeft overgebracht van en naar het restaurant. De parkeerdruk op het [J] noopte [belanghebbende] tot het parkeren op de [E] . Hij heeft de auto telkens tussendoor afgesloten omdat hij zo ver van het restaurant geparkeerd stond. [Belanghebbende] meent dat hij daarmee voldoet aan het criterium zoals hiervoor onder 10 beschreven.
De rechtbank volgt hem daarin niet. Hoewel [belanghebbende] geen nadere informatie heeft verschaft over de precieze plek waar hij naar eigen zeggen heeft moeten laden en lossen, begrijpt de rechtbank uit het relaas van [belanghebbende] en hetgeen [de Heffingsambtenaar] daaromtrent heeft gesteld, dat de auto zodanig ver van de bestemming waar [belanghebbende] spullen moest brengen, is geparkeerd, dat niet kan worden gezegd dat sprake is van het ‘onmiddellijk’ in- en uitladen van goederen.
Aan [belanghebbendes] stellingen omtrent de rechtmatigheid van het systeem waarin het opleggen van naheffingsaanslagen in het geval van laden en lossen volgt nadat de controle heeft plaatsgevonden door middel van scanauto’s, komt de rechtbank dan niet toe.
12. [ Belanghebbende] stelt nog dat de naheffingsaanslagen niet rechtmatig zijn opgelegd omdat [de Heffingsambtenaar] ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen had moeten vaststellen of op dat moment sprake was van parkeren zonder voldoening van parkeerbelasting. Anders dan [belanghebbende] meent, zijn de naheffingsaanslagen niet opgelegd omdat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van parkeren zonder voldoening van parkeerbelasting. Omdat op de onder 1 genoemde data en tijdstippen is geconstateerd dat sprake was van parkeren zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan, heeft [de Heffingsambtenaar] op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de niet betaalde belasting nageheven.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”