Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3959, BK-19/00004 t/m BK-19/00015
Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3959, BK-19/00004 t/m BK-19/00015
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 juni 2019
- Datum publicatie
- 28 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3959
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1698
- Zaaknummer
- BK-19/00004 t/m BK-19/00015
Inhoudsindicatie
In geschil is:
a. of het in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) dat bij de waardering van de auto’s niet mag worden uitgegaan van ex-rentals als referentievoertuigen, en
b. of een leeftijdskorting moet worden toegepast vanwege tijdsverloop tussen de aangiften en de registratie van de auto’s.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00004 t/m BK-19/00015
Uitspraak van 28 juni 2019
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 november 2018, nummers SGR 18/2417 t/m SGR 18/2428.
Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van 12 uit het buitenland (Duitsland, België en Slovenië) afkomstige personenauto’s op aangiften bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de voldoeningen op aangifte afgewezen.
2. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00096 en BK-19/00097 (belanghebbende), de zaak BK-19/00039 [A] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [B] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [C] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [D] ), de zaak BK-19/00103 ( [E] ), de zaak BK-19/00104 ( [F] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [G] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 (belanghebbende).
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
5. In geschil is:
a. of het in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) dat bij de waardering van de auto’s niet mag worden uitgegaan van ex-rentals als referentievoertuigen, en
b. of een leeftijdskorting moet worden toegepast vanwege tijdsverloop tussen de aangiften en de registratie van de auto’s.
6. [ Belanghebbende] beantwoordt de vragen a en b bevestigend. Nu moet worden geaccepteerd dat voor de waardebepaling mag worden uitgegaan van ex-rentals, dient een teruggaaf van 10% te worden verleend. De bewijslast dat dit percentage onjuist is, rust volgens [belanghebbende] op [de Inspecteur]. Ook met betrekking tot de vraag of een leeftijdskorting moet worden toegepast rust op [de Inspecteur] de bewijslast. Het is aan [de Inspecteur] om dienaangaande de benodigde gegevens zoals koerslijsten, data en berekeningen aan te leveren.
7. [ De Inspecteur] beantwoordt de vragen a en b ontkennend. De bewijslast dat sprake is van waardeverminderende factoren rust volgens [de Inspecteur] op [belanghebbende] zodat het met betrekking tot beide vragen aan haar is aannemelijk te maken dat zij op aangifte te veel belasting heeft voldaan. Het zijn van een ex-rental is weliswaar een waardeverminderende factor, maar dit kan alleen een rol spelen als de auto waarvoor aangifte wordt gedaan zelf een ex-rental is, hetgeen hier is gesteld noch gebleken. [De Inspecteur] heeft ter zitting nog erop gewezen dat in geval van een ex-rental gezien de X-ray koerslijst een vermindering van 7,5% wordt verleend. Indien [belanghebbende] in zodanig geval meent dat het percentage van de vermindering hoger moet zijn dan genoemde 7,5%, rust op haar de bewijslast.
8. [ Belanghebbende] concludeert tot het verlenen van een teruggaaf, veroordeling van [de Inspecteur] tot vergoeding van rente over de teruggaaf, veroordeling van [de Inspecteur] in de integrale kosten van de gedingen en tot vergoeding van rente over het in de zaak SGR 18/2471 te vergoeden griffierecht van € 338.
9. [ De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
ex-rentals
10. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, heeft het Hof van Justitie van de EU (HvJ) met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
'Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).'
11. In zijn arrest van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
'2.4.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, teneinde te voldoen aan artikel 110 VWEU, bij de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat door een particulier is aangekocht (...) en anderzijds van de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (vgl. het arrest BNB 2009/273, onderdeel 3.3, het arrest BNB 2012/147, onderdeel 3.5.3, en het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, nr. 13/02558, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2, onderdeel 3.6.2).'
12. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto’s als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. Evenmin kan worden gesteld dat sprake is van eenzelfde gebruikte staat als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. De rechtbank volgt [belanghebbende] daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Nu gesteld noch gebleken is dat de auto’s ex-rentals zijn, kan voor de waardebepaling daarvan niet worden aangesloten bij referentievoertuigen die ex-rental zijn. Er is dan ook geen aanleiding de verschuldigde belasting op een lager bedrag vast te stellen dan op aangifte is voldaan. De vraag op wie in dezen de bewijslast rust, behoeft daarom verder geen behandeling.
leeftijdskorting
13. [ Belanghebbende] betoogt, zo begrijpt de rechtbank haar stellingen ter zitting, dat [de Inspecteur] in reactie op de voldoening op aangifte voor iedere auto afzonderlijk dient te onderzoeken of en tot welk bedrag recht op teruggaaf bestaat in verband met de tijd welke is verstreken tussen het moment van de voldoening op aangifte en de registratie van de auto in het kentekenregister. Gezien de praktische consequenties van de alsdan te volgen werkwijze - de rechtbank wijst daarbij op het buitensporig grote aantal auto’s waarvoor dat onderzoek zou moeten worden verricht, terwijl [de Inspecteur] niet zonder een dergelijk onderzoek zicht heeft op de voortvarendheid door de betreffende ondernemer bij het aanvragen van registratie in het kentekenregister en op de problemen die kunnen ontstaan als gevolg van het onherroepelijk worden van de voldoening op aangifte na het verstrijken van de bezwaartermijn - kan de door [belanghebbende] aangehaalde jurisprudentie van het HvJ niet zover strekken dat daaruit voortvloeit dat op [de Inspecteur] de verplichting rust om bij alle geïmporteerde auto’s op eigen initiatief te gaan onderzoeken of er mogelijk een registratie is op een zodanig tijdstip dat aanleiding bestaat voor een leeftijdskorting.
14. Nu gezien het vorenstaande uit de unierechtelijke jurisprudentie - anders dan [belanghebbende] kennelijk meent - niet volgt dat ter zake van de leeftijdskorting de bewijslast a priori op [de Inspecteur] rust, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat op [belanghebbende] de bewijslast rust dat de waarde van de auto door tijdsverloop tussen het moment van het doen van aangifte en het moment van registratie in het kentekenregister is verminderd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [belanghebbende] moet worden aangemerkt als meest gerede partij om de daarvoor van belang zijnde gegevens te verstrekken.
15. [ Belanghebbende] is in de op haar rustende bewijslast niet geslaagd reeds op de grond dat zij de daartoe van belang zijnde gegevens niet heeft verstrekt. Bij gebreke daaraan kan voorts ook niet worden vastgesteld of [belanghebbende] aanspraak op leeftijdskorting kan ontlenen aan het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.
8. Het Hof neemt in aanmerking dat van het wettelijk systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, niet kan worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht. Op de zitting heeft de Inspecteur terecht opgemerkt dat geen sprake is van wezenlijk verschillende heffingsmodaliteiten. Het is dus aan belanghebbende, anders dan zij stelt, feiten en omstandigheden aan te voeren dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat te veel bpm op aangifte is voldaan. Dat heeft zij, de overwegingen van de Rechtbank volgend, nagelaten. Opmerking verdient dat op de zitting, geconfronteerd met enkele vragen over de - dus rechtens onjuiste - stelling van belanghebbende dat sprake is van een heffing die in strijd is met artikel 110 VWEU vanwege de wijze van vaststelling en berekening van de bpm, de gemachtigde van belanghebbende openlijk en onomwonden signaleert dat hij in veel situaties en waarschijnlijk ook in deze gevallen niet ontkomt aan de conclusie dat in de praktijk de bpm-druk van hier te lande geregistreerde vergelijkingsauto’s hoger is dan de bpm die wordt vastgesteld en berekend voor auto’s die uit het buitenland komen.
9. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
10. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
11. Het hoger beroep is ongegrond.
12. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.