Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3971, BK-19/00056
Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3971, BK-19/00056
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 juni 2019
- Datum publicatie
- 15 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3971
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2059
- Zaaknummer
- BK-19/00056
Inhoudsindicatie
In geschil:
- of sprake is van een schending van de hoorplicht;
- de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de vraag of er niet teveel Bpm wordt geheven;
- of belanghebbende recht heeft op toepassing van de leeftijdskorting;
- of het laagste tussenliggende tarief is toegepast;
- of een teruggaaf van Bpm moet worden verleend van 5% nu de aangifte is gedaan aan de hand van de koerslijst Autotelexpro waarin alleen BTW-auto’s worden vermeld;
- of de Inspecteur op eigen initiatief, dus zonder een verzoek aan de ontvanger, Irimie-rente moet vergoeden over een eventuele teruggaaf van Bpm;
- of sprake is van strijd met artikel 110 VWEU doordat bij auto’s uit het buitenland de Bpm altijd eerder moet worden voldaan dan bij auto’s uit het binnenland;
- of over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te worden vergoed.
De gemachtigde van belanghebbende ontkomt niet aan de conclusie dat in de praktijk de bpm-druk van hier te lande geregistreerde vergelijkingsauto’s hoger is dan de bpm die wordt vastgesteld en berekend voor auto’s die uit het buitenland komen. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht in hoger beroep te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest. Het Hof ziet geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00056
Uitspraak van 28 juni 2019
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 december 2018, nr. SGR 18/4616.
Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Mercedes-Benz C Coupé 200 Prestige, op aangifte € 3.193 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Griffierecht is niet geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 7 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de 14 hoger beroepen van belanghebbende in de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00055 behandeld. Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht geldt ook voor de andere hoger beroepen.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
4. Tussen partijen is in geschil:
- of sprake is van een schending van de hoorplicht;
- de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de vraag of er niet teveel Bpm wordt geheven;
- of [belanghebbende] recht heeft op toepassing van de leeftijdskorting;
- of het laagste tussenliggende tarief is toegepast;
- of een teruggaaf van Bpm moet worden verleend van 5% nu de aangifte is gedaan aan de hand van de koerslijst Autotelexpro waarin alleen BTW-auto’s worden vermeld;
- of [de Inspecteur] op eigen initiatief, dus zonder een verzoek aan de ontvanger, Irimie-rente moet vergoeden over een eventuele teruggaaf van Bpm;
- of sprake is van strijd met artikel 110 VWEU doordat bij auto’s uit het buitenland de Bpm altijd eerder moet worden voldaan dan bij auto’s uit het binnenland;
- of over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te worden vergoed.
5. [ Belanghebbende] stelt dat de hoorplicht is geschonden. Verder stelt [belanghebbende] dat uit het Unierecht volgt dat [de Inspecteur] te allen tijde dient te bewijzen dat ter zake van ingevoerde auto’s niet meer Bpm wordt geheven dan de Bpm die nog rust op gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Aldus dient [de Inspecteur] te bewijzen dat er geen leeftijdskorting hoeft te worden toegepast en dient [de Inspecteur] te bewijzen dat bij de aangifte reeds het laagste tussenliggende tarief is toegepast. [Belanghebbende] beroept zich voorts op een afspraak met [de Inspecteur], welke zou inhouden dat bij een aangifte aan de hand van de koerslijst Autotelexpro een teruggaaf Bpm wordt verleend van vijf percent, omdat in die koerslijst alleen BTW-auto’s worden vermeld. [Belanghebbende] stelt voorts dat sprake is van strijd met artikel 110 VWEU doordat er een verschil is in tijdstip van voldoening tussen auto’s uit het buitenland en binnenlandse auto’s. Hierdoor lijdt zij een rentenadeel. Ook is [belanghebbende] van mening dat het Unierecht meebrengt dat [de Inspecteur] op eigen initiatief, dus zonder een verzoek aan de ontvanger, rente dient te vergoeden over een eventuele teruggaaf van Bpm en dat [de Inspecteur] voorts over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden. Tot slot stelt [belanghebbende] dat zij teveel griffierecht heeft betaald.
6. [ De Inspecteur] stelt dat hij redelijkerwijs alles heeft gedaan om een hoorgesprek te kunnen houden. Dat er uiteindelijk niet is gehoord, kan hem niet worden toegerekend. Van een schending van de hoorplicht is daarom geen sprake. Verder stelt [de Inspecteur] dat de bewijslast dat sprake is van waardeverminderende factoren op [belanghebbende] rust, zodat het aan haar is aannemelijk te maken dat zij teveel belasting op de aangifte heeft voldaan. Het is dus aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat de leeftijdskorting moet worden toegepast en dat bij de aangifte niet al is uitgegaan van het laagste tussenliggende tarief. Een teruggaaf van vijf percent wegens de BTW/marge kwestie is volgens [de Inspecteur] niet aan de orde. De afspraak geldt niet voor aangiften die zijn gedaan nadat de Hoge Raad arrest had gewezen in de BTW/margekwestie. Het rentenadeel dat [belanghebbende] noemt, is een gevolg van het wettelijk systeem. De wet voorziet niet in een vergoeding van dit renteverlies. Verder stelt [de Inspecteur] dat indien sprake is van belastingheffing in strijd met het EU-recht, de in verband daarmee verschuldigde rente ingevolge artikel 28c Invorderingswet (Iw) niet door hem moet worden vergoed, maar dat [belanghebbende] zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht is volgens [de Inspecteur] geen aanleiding.
Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
7. Uit de mate waarin [de Inspecteur] heeft getracht om de gemachtigde en/of de heer [A] van [bedrijf] uit te nodigen blijkt dat [de Inspecteur] redelijkerwijs alles heeft gedaan om een hoorgesprek te kunnen houden. Hij heeft diverse data aangereikt waarop gemachtigde en/of de heer [A] telkens waren verhinderd en laatstgenoemden hebben geen alternatieve data voorgesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een schending van de hoorplicht. Hierbij zij nog opgemerkt dat [de Inspecteur] - behoudens met de agenda van de gemachtigde - niet is gehouden rekening te houden met de agenda van een derde die in deze procedure geen partij is.
Verdeling van de bewijslast
8. [ Belanghebbende] wijst erop dat ingevolge het bepaalde in artikel 110 VWEU Nederland niet meer Bpm mag heffen op een uit het buitenland ingevoerde auto dan de Bpm die nog rust op soortgelijke, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. Volgens [belanghebbende] volgt hieruit dat de bewijslast te allen tijde op [de Inspecteur] rust. Het is aan [de Inspecteur] om te bewijzen dat er niet meer Bpm wordt geheven, aldus [belanghebbende].
9. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. In zijn arrest van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695, oordeelde de Hoge Raad:
'Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de belanghebbende die zich op de vermindering van bpm beroept.'
10. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit arrest dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door [de Inspecteur] aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Zie voorts het arrest van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, waarin de Hoge Raad oordeelde dat een belanghebbende die wil afwijken van het door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage van 25, welk percentage de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft gevolgd, dient te bewijzen dat en in hoeverre dat percentage te laag is.
Leeftijdskorting en laagste tussenliggende tarief
11. [ Belanghebbende] stelt dat de leeftijdskorting en het laagste tussenliggende tarief moeten worden toegepast. Aldus beroept [belanghebbende] zich op een vermindering van de door haar op aangifte voldane Bpm. Zoals de rechtbank hiervoor onder 10 heeft geoordeeld, rust de bewijslast dienaangaande op [belanghebbende]. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het voor [belanghebbende] niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om in bezwaar of in (hoger) beroep de hiervoor benodigde gegevens te verstrekken. [Belanghebbende] heeft evenwel niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de leeftijdskorting moet worden toegepast en dat bij het doen van aangifte niet is uitgegaan van het laagste tussenliggende tarief.
Vermindering Bpm in verband met BTW/marge
12. [ Belanghebbende] heeft aangifte gedaan op basis van de koerslijst Autotelexpro. Zij is van mening dat zij conform een afspraak met [de Inspecteur] daarom recht heeft op een vermindering van de Bpm met vijf percent omdat in de koerslijst Autotelexpro enkel de handelsinkoopwaarde van BTW voertuigen wordt vermeld.
13. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:76 en ECLI:NL:HR:2017:77, geoordeeld dat bij de bepaling van de afschrijving altijd mag worden uitgegaan van een margeauto. Ter zitting heeft [de Inspecteur] gesteld dat de Belastingdienst - om recht te doen aan de arresten van de Hoge Raad - voor dossiers die op dat moment onder handen waren, heeft toegezegd dat alsnog zou worden tegemoet gekomen door een vermindering van Bpm te verlenen van vijf percent. Voor aangiften die nog moesten worden gedaan na het verschijnen van de voormelde arresten gold die afspraak niet meer. Daartoe was ook geen aanleiding omdat belastingplichtigen bij het doen van aangifte rekening konden houden met de voormelde arresten en daarmee de meest gunstige koerslijst konden kiezen.
14. In onderhavig geval is ruimschoots na het verschijnen van de arresten aangifte gedaan op basis van de koerslijst Autotelexpro. Aangenomen mag worden dat [belanghebbende] aldus reeds is uitgegaan van de laagste waarde. Als [belanghebbende] meent dat een nog lagere waarde in aanmerking moet worden genomen, dan ligt de bewijslast dienaangaande - zoals hiervoor onder 10 is overwogen - bij haar.
Rentenadeel door vooruitbetalen van de verschuldigde Bpm
15. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat zij altijd een rentenadeel heeft doordat bij de invoer van een auto uit het buitenland de Bpm moet worden voldaan voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, terwijl dit bij een binnenlands voertuig niet aan de orde is. [Belanghebbende] is van mening dat dit verschil in tijdstip van betaling in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
16. Anders dan [belanghebbende] betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 110 van het VWEU. Ingevolge dit artikel mag op een auto afkomstig uit het buitenland niet meer Bpm worden geheven dan de Bpm die nog rust op een soortgelijk, reeds in Nederland geregistreerd voertuig. Dit artikel zegt niets over het tijdstip van betaling van de Bpm en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. Voor zover [belanghebbende] verzoekt om een vergoeding van dit rentenadeel overweegt de rechtbank dat de Nederlandse belastingwetgeving hierin niet voorziet. [Belanghebbende] kan desgewenst een vordering instellen bij de burgerlijke rechter.
Rentevergoeding over teruggaaf Bpm
17. Nu in bezwaar geen teruggaaf van Bpm is verleend en ook in beroep geen aanleiding is om een teruggaaf van Bpm te verlenen, behoeft de stelling van [belanghebbende] dat de rentevergoeding over een teruggaaf van Bpm uit het Unierecht zelf voortvloeit en daarvoor dus geen verzoek hoeft te worden gedaan, geen behandeling.
Hoogte griffierecht
18. [ Belanghebbende] stelt dat het door haar betaalde griffierecht te hoog is. Het griffierecht zou dusdanig buitensporig zijn dat de daadwerkelijke toegang tot het Unierecht niet is gewaarborgd.
19. De grief faalt reeds omdat deze feitelijke grondslag ontbeert. Er is voor de onderhavige zaak geen griffierecht geheven.
Slotsom
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dit brengt mee dat ook de stelling van [belanghebbende] dat over een teruggaaf van griffierecht rente moet worden vergoed, geen behandeling behoeft.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.
8. Het Hof neemt in aanmerking dat van het wettelijk systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, niet kan worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht. Op de zitting heeft de Inspecteur terecht opgemerkt dat geen sprake is van wezenlijk verschillende heffingsmodaliteiten. Het is dus aan belanghebbende, anders dan zij stelt, feiten en omstandigheden aan te voeren dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat te veel bpm op aangifte is voldaan. Dat heeft zij, de overwegingen van de Rechtbank volgend, nagelaten. Opmerking verdient dat op de zitting, geconfronteerd met enkele vragen over de - dus rechtens onjuiste - stelling van belanghebbende dat sprake is van een heffing die in strijd is met artikel 110 VWEU vanwege de wijze van vaststelling en berekening van de bpm, de gemachtigde van belanghebbende openlijk en onomwonden signaleert dat hij in veel situaties en waarschijnlijk ook in dit geval en in de 14 in punt 4 genoemde andere gevallen niet ontkomt aan de conclusie dat in de praktijk de bpm-druk van hier te lande geregistreerde vergelijkingsauto’s hoger is dan de bpm die wordt vastgesteld en berekend voor auto’s die uit het buitenland komen.
9. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
10. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
11. Het hoger beroep is ongegrond.
12. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.