Gerechtshof Den Haag, 05-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:548, BK-18/00767
Gerechtshof Den Haag, 05-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:548, BK-18/00767
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 maart 2019
- Datum publicatie
- 15 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:548
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:6319, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-18/00767
Inhoudsindicatie
Tussen partijen staat vast dat de door de werknemer van belanghebbende feitelijk verrichte werkzaamheden, bedrijfsmaatschappelijke werkzaamheden zijn zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet. In geschil is of belanghebbende personeel ter beschikking stelt dan wel bedrijfsmaatschappelijke werkzaamheden verricht. Op basis van de door belanghebbende overgelegde overeenkomst en hetgeen belanghebbende onweersproken heeft gesteld ten aanzien van de feitelijke uitvoering van de overeenkomst, is het Hof van oordeel dat belanghebbende bedrijfsmaatschappelijke werkzaamheden verricht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00767
in het geding tussen:
(gemachtigde: H. Abbink)
en
(vertegenwoordigers: P.R.K.M. Erkelens en H. Davina)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 mei 2018, nr. SGR 17/7234.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 18.885. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 339 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 januari 2019. Partijen zijn verschenen.
Ter zitting heeft belanghebbende een "Overeenkomst, inzake inhuur van bedrijfsmaatschappelijk werker" overgelegd. De overeenkomst is getekend door de Uitvoeringsorganisatie Bedrijfsvoering Rijk (de Uitvoeringsorganisatie) en belanghebbende op respectievelijk 24 augustus 2016 en 10 september 2016.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
"1. [Belanghebbende] is opgericht op 5 juni 1996 door [Y] [ [Y] ] en [A] [ [A] ]. [ [Y] ] en [ [A] ] zijn ieder voor de helft aandeelhouder en beiden directeur van [belanghebbende]. [ [Y] ] is enig werknemer van [belanghebbende].
(…)
5. De feitelijke werkzaamheden op het gebied van het bedrijfsmaatschappelijk werk worden door [ [Y] ] verricht. [ [Y] ] is als maatschappelijk werker geregistreerd in het landelijk register Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal werk (BPSW). Door deze inschrijving van [ [Y] ] (en daarmee indirect [belanghebbende]) in genoemd register, is [ [Y] ] gekwalificeerd om diensten op het gebied van maatschappelijk werk te verrichten. [Belanghebbende] kan als entiteit niet in voornoemd register worden opgenomen.
6. Voor wat betreft de te verrichten diensten op het gebied van bedrijfsmaatschappelijk werk is voor [belanghebbende] [de Uitvoeringsorganisatie], wat een onderdeel is van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, de voornaamste opdrachtgever. [Belanghebbende] heeft met [de Uitvoeringsorganisatie] in verband met de te verrichten diensten op het gebied van bedrijfsmaatschappelijk werk een overeenkomst gesloten. Op deze overeenkomst zijn de zogenoemde ARVODI-voorwaarden (ARVODI staat voor Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten) van toepassing.
7. De facturatie van de werkzaamheden door [belanghebbende] aan [de Uitvoeringsorganisatie] verloopt via het principe van ‘self billing’. [De Uitvoeringsorganisatie] past op de verrichte dienstverlening een btw-vrijstelling toe.
8. [ Belanghebbende] heeft over 2016 vier kwartaalaangiften omzetbelasting ingediend. Bij die aangiften is [belanghebbende] er van uitgegaan dat de door haar verrichte werkzaamheden op het gebied van bedrijfsmaatschappelijk werk zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting op grond artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).
9. Naar aanleiding van een standpuntbepaling van de Belastingdienst over voorgaande jaren heeft [belanghebbende] over het jaar 2016 een suppletieaangifte gedaan zonder rekening te houden met de hiervoor genoemde vrijstelling.
10. Naar aanleiding van de suppletieaangifte heeft [de Inspecteur] de onderwerpelijke aangifteconforme naheffingsaanslag aan [belanghebbende] opgelegd.
Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde feiten en voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
De "Overeenkomst, inzake inhuur van bedrijfsmaatschappelijk werker" welke ter zitting is overgelegd (zie 1.6) vermeldt – voor zover van belang – het volgende:
"(…)
1. De Staat der Nederlanden, gevestigd te Den Haag, te dezen vertegenwoordigd door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
voor deze,
de directeur UBR|EC O&P, mw. drs. [B] , hierna te noemen: Opdrachtgever,
en
2. [X] B.V. de heer [Y]
gevestigd te [Z]
hierna te noemen: Opdrachtnemer,