Home

Gerechtshof Den Haag, 22-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:640, BK-18/00845

Gerechtshof Den Haag, 22-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:640, BK-18/00845

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 maart 2019
Datum publicatie
19 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:640
Zaaknummer
BK-18/00845

Inhoudsindicatie

In geschil is of [belanghebbende] ontvankelijk is in haar beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00845

Uitspraak van 22 maart 2019

in het geding tussen:

mevrouw [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 juli 2018, nr. SGR 17/8183.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft bij brief van 17 februari 2011 aangifte voor de omzetbelasting gedaan voor het jaar 2010 en gelijk tegen de aangifte bezwaar ingediend. Bij brief van 5 december 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat zij over het jaar 2012 omzetbelasting is verschuldigd. De brief is door de Inspecteur aangemerkt als een verzoek om een naheffingsaanslag op te leggen. Alvorens het verzoek in behandeling te nemen, heeft de Inspecteur de uitkomst afgewacht van de gerechtelijke procedure over het ondernemerschap voor de omzetbelasting bij belanghebbende. Bij brief van 20 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht voornemens te zijn een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het jaar 2012 op te leggen. Op 27 december 2017 is aan belanghebbende voor het jaar 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd.

2. Belanghebbende heeft tegen de weigering om te beslissen op haar bezwaar tegen het voornemen van de Inspecteur om haar over het jaar 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting op te leggen, beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. 2.1. Bij uitspraak (buiten zitting) van 16 februari 2018 heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard van dat beroep kennis te nemen. Het verzet tegen die uitspraak heeft de Rechtbank bij uitspraak van 16 mei 2018, nr. SGR 17/8183 V, gegrond verklaard en geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat: er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

2.2.

Bij de uitspraak na vereenvoudigde behandeling van 17 juli 2018 heeft het Hof het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 mei 2018, nr. SGR 17/8183 V, niet-ontvankelijk verklaard, overwegende: "(…) Er is geen wettelijke bepaling die hoger beroep openstelt tegen een uitspraak van de Rechtbank als de onderhavige, waarbij de Rechtbank een verzet gegrond heeft verklaard. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. (…) Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. (…)" Het verzet tegen die uitspraak heeft het Hof bij uitspraak van 22 maart 2019 ongegrond verklaard en het heeft geen reden gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

2.3.

Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 8 maart 2019. Partijen zijn verschenen.

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

3. In geschil is of [belanghebbende] ontvankelijk is in haar beroep.

4. [ Belanghebbende] stelt zich in haar beroepschrift op het standpunt dat het beroep is gericht tegen [de Inspecteurs] brief van 20 november 2017 die als een (verkapte) uitspraak op bezwaar moet worden beschouwd. Ter zitting heeft [belanghebbende] zich op het nader standpunt gesteld dat het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar dat zij bij brief van 17 februari 2011 heeft aangetekend tegen haar, in diezelfde brief gedane aangifte omzetbelasting voor het jaar 2010.

5. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat het beroep van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De brief van 20 november 2017 is een aankondiging van het voornemen om over het jaar 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan [belanghebbende] op te leggen en kan niet worden beschouwd als een (verkapte) uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstaat. Voor zover het beroep moet worden beschouwd als te zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 17 februari 2011 is het onredelijk laat ingediend en om die reden eveneens niet-ontvankelijk.

6. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tegen een ingevolge een belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld indien het betreft:

a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening, of

b. een voor bezwaar vatbare beschikking.

7. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier relevant, neergelegd dat alvorens beroep kan worden ingesteld, eerst bezwaar moet worden gemaakt. De verplichting eerst bezwaar te maken, is dus afhankelijk gesteld van het recht beroep in te stellen.

8. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteurs] brief van 20 november 2017 niet kan worden aangemerkt als een (verkapte) uitspraak op bezwaar. Deze brief bevat immers geen beslissing op enig door [belanghebbende] tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking aangetekend bezwaar. Voorts bevat de brief geen rechtsmiddelverwijzing, maar uitsluitend een termijn waarbinnen [belanghebbende] op het voornemen om voor het jaar 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen kan reageren. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 26 van de Awr, staat tegen deze brief geen beroep open. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.

9. Ter zitting heeft [belanghebbende] zich op het nader standpunt gesteld dat het beroep zich richt tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat zij bij brief van 17 februari 2011 heeft aangetekend tegen haar eigen aangifte omzetbelasting voor het jaar 2010.

10. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

11. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat [de Inspecteur] op het bezwaarschrift van 17 februari 2011 heeft beslist. Nog daargelaten dat uit de stukken van het geding niet volgt dat [belanghebbende] [de Inspecteur] vervolgens in gebreke gesteld heeft, geldt echter dat het beroepschrift eerst op 29 november 2017 is ingediend terwijl het bezwaarschrift dateert van 17 februari 2011. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend zodat het beroep ook om die reden niet-ontvankelijk is. Wel dient [de Inspecteur] alsnog op het bezwaar van 17 februari 2011 te beslissen.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

6. In hoger beroep is, zo begrijpt het Hof, hetzelfde geschil aan de orde als bij de Rechtbank. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

7. De beschikbare gegevens brengen naar 's Hofs oordeel mee dat de Rechtbank met betrekking alle onderdelen van het geschil terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Belanghebbende heeft met al wat zij in beroep en hoger beroep heeft gesteld, zo al relevant en begrijpelijk - ook waar het gaat om het aanbod nadere stukken te overleggen en het verzoek stukken te doen overleggen -, niets aangevoerd dat een andere conclusie rechtvaardigt. Daarbij komt dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep rechtstreeks voortvloeit uit het recht. Belanghebbende heeft overigens ook niets aangevoerd waaruit een formeel of inhoudelijk beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank.

8. Het hoger beroep is ongegrond.

9. Het Hof ziet, ook waar het gaat om de in 2.1 vermelde verzetprocedure, geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing