Home

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:674, BK-18/00959

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:674, BK-18/00959

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 februari 2019
Datum publicatie
16 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:674
Zaaknummer
BK-18/00959

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is, gelet ook op de door belanghebbende voor de Rechtbank ingetrokken stellingen, alleen de door de Rechtbank uitgesproken vergoeding van immateriële schade in geschil. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00959

Uitspraak van 22 februari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de directeur Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2018, nr. ROT 17/704.

Overwegingen

1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [Y] te [A] naar het prijspeil per 1 januari 2015 op € 59.000 vastgesteld en belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaak voor het jaar 2016 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam naar een heffingsmaatstaf van € 59.000 opgelegd. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade van € 400 (de Rechtbank vermeldt abusievelijk € 500; hof), de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade van € 100, de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 501 en bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

3. De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend. Partijen hebben gereageerd: belanghebbende bij een op 1 februari 2019 aan de heffingsambtenaar gezonden brief van 25 januari 2019 met in totaal 10 pagina’s beslaande bijlagen en de heffingsambtenaar bij een op 23 november 2018 aan belanghebbende gezonden brief van 21 november 2018.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag op de zitting van het Hof van 8 februari 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken met de nummers BK-18/00960 en BK-18/00974 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd geldt, voor zover van toepassing, ook voor de andere zaken.

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"1. Ter zitting heeft [belanghebbende] zijn beroepsgronden (behoudens de grond van de redelijke termijn) ingetrokken. Deze gronden behoeven dus geen bespreking meer.

2. In geschil is enkel nog of er aanleiding bestaat op een schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.

2.1.

Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad hierover, bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2017:293, geldt het volgende.

2.2.

Belastinggeschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat behoudens bijzondere omstandigheden, die hier niet aan de orde zijn, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat [de heffingsambtenaar] het bezwaarschrift ontvangt.

2.3.

In deze zaak is het bezwaarschrift op 22 maart 2016 door [de heffingsambtenaar] ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 24 augustus 2018. Daarom is de redelijke termijn met ruim 5 maanden overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft [belanghebbende] recht op een schadevergoeding van € 500,-. Van de overschrijding van de redelijke termijn is de periode van (afgerond) 4 maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant (1 maand) wordt toegerekend aan de beroepsfase (vergelijk Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292). [de heffingsambtenaar] dient daarom € 400,- te betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 100,-.

3. Gelet op de in beroep door [belanghebbende] aangevoerde termijnoverschrijding en de om die reden toe te kennen schadevergoeding, zal de rechtbank tevens bepalen dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt en [de heffingsambtenaar] veroordelen in de door [belanghebbende] in beroep gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 0,5). In de omstandigheid dat [de heffingsambtenaar] slechts wordt veroordeeld in de proceskosten omdat aan [belanghebbende] een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).

(…)"

6. In hoger beroep is, gelet ook op de door belanghebbende voor de Rechtbank ingetrokken stellingen, alleen de door de Rechtbank uitgesproken vergoeding van immateriële schade in geschil. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

7. Uit de door de heffingsambtenaar gegeven, niet of nauwelijks bestreden, feitelijke onderbouwing van zijn stellingen over de bijzondere procesvoering die belanghebbende, althans diens gemachtigde, bezigt, leidt het Hof af dat de heffingsambtenaar ook onder de aandacht heeft willen brengen dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de gemachtigde van belanghebbende is te wijten, namelijk door zijn inhoudelijk onverantwoorde aanpak van de zaak en zijn niet te rechtvaardigen wijze van procederen. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in diens - ook op de zitting, onweersproken, toegelichte - opvatting dat in het geheel geen plaats is voor een vergoeding van immateriële schade. Zo’n vergoeding past bovendien niet bij de door de heffingsambtenaar geschetste procesgedragingen van de gemachtigde van belanghebbende. Wanneer een belanghebbende zo procedeert, zowel in bezwaar als in beroep, dat daardoor de voor de zaak gebruikelijke termijn van afdoening wordt overschreden, kan bezwaarlijk van spanning en frustratie bij die belanghebbende worden gesproken. Dat brengt mee dat belanghebbende noch op een door de heffingsambtenaar te betalen vergoeding van immateriële schade noch op een door de Minister van Justitie en Veiligheid te betalen vergoeding van immateriële schade recht heeft.

8. Het gelijk is aan de heffingsambtenaar. Diens stelling over misbruik van procesrecht hoeft geen behandeling.

9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

10. Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Hoewel het Hof, gelet op het eendere beeld dat van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende uit eerdere procedures tussen partijen naar voren komt, begrip heeft voor het andersluidende standpunt van de heffingsambtenaar, ziet het Hof voor dit keer, de overwegingen over het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende ook als waarschuwing ziend, geen aanleiding belanghebbende in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen.

Beslissing