Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:675, BK-18/00974
Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:675, BK-18/00974
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 februari 2019
- Datum publicatie
- 16 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:675
- Zaaknummer
- BK-18/00974
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is, gelet ook op de door belanghebbende voor de Rechtbank ingetrokken stellingen, alleen nog de waarde van de onroerende zaak [Y] in geschil.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00974
in het geding tussen:
en
de directeur Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2018, nr. ROT 17/3722.
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [Y] te [A] naar het prijspeil per 1 januari 2016 op € 110.000 vastgesteld en belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaak voor het jaar 2017 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam naar een heffingsmaatstaf van € 110.000 opgelegd.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak verhoogd naar € 117.000, de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.500 en bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd: belanghebbende bij een op 1 februari 2019 aan de heffingsambtenaar gezonden brief van 25 januari 2019 met in totaal 10 pagina’s beslaande bijlagen en de heffingsambtenaar bij een op 23 november 2018 aan belanghebbende gezonden brief van 21 november 2018.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag op de zitting van het Hof van 8 februari 2019. Partijen zijn verschenen.
Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken met de nummers BK-18/00959 en BK-18/00960 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd geldt, voor zover van toepassing, ook voor de andere zaken.
Feiten
De onroerende zaak [Y] te [A] , in eigendom bij belanghebbende, is een in 1966 gebouwde in de wijk […] gelegen galerijwoning op de vijfde verdieping met een netto vloeroppervlak van 75 m².
In het bezwaarschrift stelt belanghebbende dat de waarde van de onroerende zaak hoger of lager kan zijn. Bij de hoorzitting in de bezwaarfase geeft belanghebbende aan dat de waarde moet worden verlaagd naar € 105.000. In het beroepschrift neemt belanghebbende het standpunt in dat aan de onroerende zaak een aanzienlijk lagere waarde moet worden toegekend. In het verweerschrift in hoger beroep geeft belanghebbende te kennen dat de uitspraak van de Rechtbank in stand moet blijven.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"Overwegingen
1. Ter zitting is de vraag aan de orde geweest of de gemachtigde van [belanghebbende], nu hij in deze zaak een hogere WOZ-waarde bepleit, over een toereikende volmacht beschikt. Op grond van de door de gemachtigde van [belanghebbende] na de zitting overgelegde volmacht is de rechtbank van oordeel dat dat het geval is. Ter zitting heeft [belanghebbende] zijn, kort gezegd, formele beroepsgronden ingetrokken. Deze gronden behoeven dus geen bespreking meer. Ook de stelling dat [de heffingsambtenaar] in bezwaar te laat heeft beslist en daarom een dwangsom is verschuldigd, heeft [belanghebbende] ter zitting laten varen. Het gaat dus alleen nog om de waarde van de onroerende zaak.
In geschil is allereerst of [belanghebbende] door zijn manier van procederen in strijd met de eisen van de goede procesorde handelt. [Belanghebbende] heeft in deze zaak in zijn nadere beroepschrift, ingediend op 16 april 2018, zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de WOZ-waarde gewijzigd in een tegenovergesteld standpunt (de waarde is niet te laag maar te hoog [kennelijk bedoelt de Rechtbank "niet te hoog maar te laag"; hof). Naar het oordeel van de rechtbank handelt [belanghebbende] door zijn manier van procederen niet in strijd met de eisen van de goede procesorde. Vooropgesteld wordt dat de omvang van het geding de WOZ-waarde is en dat het sinds de wijziging van artikel 29 van de Wet WOZ per 1 oktober 2015 voor belanghebbende mogelijk is om een hogere WOZ-waarde te bepleiten. De wijziging van het standpunt van [belanghebbende] is ingegeven door de inhoud van het taxatierapport van [de heffingsambtenaar] en het uiteindelijke standpunt van [belanghebbende] is gebaseerd op dit taxatierapport. [De heffingsambtenaar] kan dus niet (helemaal) verrast zijn door de handelwijze van [belanghebbende]. Bovendien heeft [belanghebbende] zijn (wijziging van) standpunt enige tijd voor de zitting kenbaar gemaakt, zodat [de heffingsambtenaar] nog voldoende tijd had om zijn standpunt nader te bepalen. Het gaat hier dus om een andere situatie dan aan de orde was in de uitspraken van deze rechtbank van 8 maart 2018 (kenmerk: ROT 16/6059) en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2149), waarin dezelfde gemachtigde pas op zitting het uiteindelijke standpunt van de belanghebbende naar voren bracht.
2. In geschil is enkel nog of [de heffingsambtenaar] de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2016 op een juiste waarde heeft vastgesteld. [Belanghebbende] stelt dat dit niet het geval is en voert aan dat de waarde € 117.000,- bedraagt. [De heffingsambtenaar] is van mening dat hij de waarde juist heeft vastgesteld.
(…)
5. [ De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te laag heeft vastgesteld. Met het door hem overgelegde taxatierapport van [B] van 14 juli 2017 en de daarop gegeven toelichting slaagt [de heffingsambtenaar] daar niet in.
6. [ De heffingsambtenaar] heeft in het taxatierapport de volgende vergelijkingsobjecten betrokken: (…)
Niet in geschil is dat deze vergelijkingsobjecten goed bruikbaar zijn bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar en inhoud goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Het gaat om appartementen in hetzelfde complex, waarbij de nummers [C] en [D] de buurwoningen van de onroerende zaak zijn. Nummer [E] ligt op een andere (lagere) etage. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] verklaard dat er geen andere of betere vergelijkingsobjecten voorhanden zijn. [De heffingsambtenaar] maakt, gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix en het daarin berekende gemiddelde van de verkoopcijfers (€ 1.564,-), niet inzichtelijk waarom de onroerende zaak niet op minimaal (75 m² x € 1.564,- =) € 117.000,- zou moeten worden gewaardeerd, zoals door [belanghebbende] bepleit wordt, te minder daar [de heffingsambtenaar] ter zitting heeft toegelicht dat de onroerende zaak volledig gerenoveerd is. Hiermee is gegeven dat [belanghebbende] de door hem bepleite waarde wèl aannemelijk maakt.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Het beroep wordt gegrond verklaard. De rechtbank zal de waarde van de onroerende zaak nader vaststellen op € 117.000,-.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249,- en wegingsfactor 1, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
(…)"