Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:676, BK-18/00961 t/m BK-18/00963
Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:676, BK-18/00961 t/m BK-18/00963
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 februari 2019
- Datum publicatie
- 16 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:676
- Zaaknummer
- BK-18/00961 t/m BK-18/00963
Inhoudsindicatie
In hoger beroep zijn, gelet ook op de door belanghebbende voor de Rechtbank ingetrokken stellingen, alleen nog de waarde van de onroerende zaak [E] en, bij wijze van incidenteel hoger beroep, de waarde van [B] in geschil. De heffingsambtenaar heeft zich ook gekant tegen de door de Rechtbank uitgesproken vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00961, BK-18/00962 en BK-18/00963
in het geding tussen:
en
de directeur Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2018, nummers ROT 17/5248, ROT 17/2027, ROT 17/1426 en ROT 17/1057.
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarden van de onroerende zaken [A] , [B] en [C] , alle te [D] , naar het prijspeil per 1 januari 2015 op € 159.000, € 390.000 en € 808.000 vastgesteld en belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaken voor het jaar 2016 aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam naar heffingsmaatstaven van € 159.000, € 390.000 en € 808.000 opgelegd.
Bij drie gezamenlijke uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
De Rechtbank heeft het beroep in de zaak [A] gegrond verklaard, de bijhorende uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de waarde verhoogd naar € 169.000, de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.500, bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt, de heffingsambtenaar in de zaken [A] , [B] en [C] veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade van € 3.000 (€ 1.000 per zaak), de heffingsambtenaar in de zaak [B] veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 501, de heffingsambtenaar in de zaak [C] veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 501 en de beroepen in de zaken [B] , [C] en [E] ongegrond verklaard.
De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank over de waarde van [B] ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft gereageerd op het incidentele hoger beroep.
Partijen hebben gereageerd: belanghebbende bij drie op 1 februari 2019 aan de heffingsambtenaar gezonden brieven van 25 januari 2019 met telkens in totaal 10 pagina’s beslaande bijlagen en de heffingsambtenaar bij twee op 23 november 2018 aan belanghebbende gezonden brieven van 21 november 2018.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag op de zitting van het Hof van 8 februari 2019. Partijen zijn verschenen.
Feiten
De onroerende zaak [A] te [D] is een in 1926 gebouwde in een winkelstraat gelegen winkel met een verkoopruimte van 75 m². De onroerende zaak [B] te [D] is een in 1926 gebouwde in een winkelstraat gelegen winkel met verkoopruimten van in totaal 153 m² en opslagruimten van in totaal 219 m². De onroerende zaken zijn bij belanghebbende in eigendom.
In de bezwaarfase neemt belanghebbende het standpunt in dat aan de onroerende zaak [A] een lagere waarde dan € 159.000 moet worden toegekend. Wat betreft de beroepsfase: belanghebbende geeft bij brief van 27 februari 2017 (beroepschrift) aan dat voor de onroerende zaak een "aanzienlijk andere (lagere c.q. hogere) waarde" moet worden vastgesteld en bij brief van 23 april 2018 geeft hij te kennen voornemens te zijn een verhoging van de waarde tot € 175.000 te vragen.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"Overwegingen
1. Ter zitting is in de zaken met kenmerk ROT 17/5248 en ROT 17/1426 de vraag aan de orde geweest of de gemachtigde van [belanghebbende], nu hij in deze zaken een hogere WOZ-waarde bepleit, over een toereikende volmacht beschikt. Op grond van de door de gemachtigde van [belanghebbende] na de zitting overgelegde volmacht is de rechtbank van oordeel dat dat het geval is.
2. (…)
In geschil is het volgende:
- of [de heffingsambtenaar] de waarde van de onroerende zaken [E] en [A] op de waardepeildatum 1 januari 2016 respectievelijk 1 januari 2015 op een te laag bedrag heeft vastgesteld (17/5248 en 17/1426);
- of [de heffingsambtenaar] de waarde van de onroerende zaken [C] en [B] op waardepeildatum 1 januari 2015 op een te hoog bedrag heeft vastgesteld (17/2027 en 17/1057).
Ter zitting heeft [belanghebbende] de volgende vier beroepsgronden ingetrokken:
- de hoorzitting en het verslag ervan voldeden niet aan de daaraan te stellen (wettelijke) eisen;
- de stijging van de onroerendezaakbelasting is aanzienlijk hoger dan is afgesproken met het Rijk;
- de macronorm is overschreden;
- het verzoek tot schadevergoeding in de zaak met kenmerk 17/5248.
Deze gronden behoeven dus geen bespreking meer. De rechtbank zal vervolgens de resterende gronden per zaak bespreken.
In zaaknummer 17/5248
(…)
Het beroep is ongegrond.
In zaaknummer 17/2027
(…)
6. Het beroep is ongegrond.
In zaaknummer 17/1426 [ [A] ]
7. In deze zaak is eveneens in geschil of [belanghebbende] door zijn manier van procederen in strijd met de eisen van de goede procesorde handelt. [Belanghebbende] heeft in deze zaak in zijn nadere beroepschrift, ingediend op 25 april 2018, zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de WOZ-waarde gewijzigd in een tegenovergesteld standpunt (de waarde is niet te hoog maar te laag). Naar het oordeel van de rechtbank handelt [belanghebbende] door zijn manier van procederen evenmin in strijd met de eisen van de goede procesorde. Vooropgesteld wordt dat de omvang van het geding de WOZ-waarde is en dat het sinds de wijziging van artikel 29 van de Wet WOZ per 1 oktober 2015 voor [een] belanghebbende mogelijk is om een hogere WOZ-waarde te bepleiten. De wijziging van het standpunt van [belanghebbende] is ingegeven door de inhoud van het taxatierapport van [de heffingsambtenaar] en het uiteindelijke standpunt van [belanghebbende] is gebaseerd op dit taxatierapport. [De heffingsambtenaar] kan dus niet (helemaal) verrast zijn door de handelwijze van [belanghebbende]. Bovendien heeft [belanghebbende] zijn (wijziging van) standpunt enige tijd voor de zitting kenbaar gemaakt, zodat [de heffingsambtenaar] nog voldoende tijd had om zijn standpunt nader te bepalen. Het gaat hier dus om een andere situatie dan aan de orde was in de uitspraken van deze rechtbank van 8 maart 2018 (kenmerk: ROT 16/6059) en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2149), waarin dezelfde gemachtigde pas op zitting het uiteindelijke standpunt van de belanghebbende naar voren bracht.
8. In geschil is verder de waarde van de onroerende zaak [A] in [D] . (…) [De heffingsambtenaar] heeft de waarde per waardepeildatum 1 januari 2015 vastgesteld op € 159.000,-. [Belanghebbende] bepleit een waarde van € 175.000,-.
Ter onderbouwing van de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2015 heeft [de heffingsambtenaar] een taxatierapport overgelegd van [F] van 10 april 2017. Uit dit rapport blijkt dat de taxateur gebruik heeft gemaakt van de hwk-methode. Bij de waardevaststelling op basis van de hwk-methode wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald door de bruto huurwaarde van de onroerende zaak (de huurwaarde) te vermenigvuldigen met de bruto huurwaardekapitalisatiefactor (de kapitalisatiefactor). De taxateur heeft de huurwaarde onderbouwd met een viertal huurtransacties aan de […] Deze huurtransacties leveren ieder voor zich een hogere huurwaarde op en vertegenwoordigen een gemiddelde huurprijs van € 277,- per vierkante meter ITZA. De kapitalisatiefactor onderbouwt de taxateur met een tweetal kooptransacties. Uit deze kooptransacties volgt een gemiddelde kapitalisatiefactor van 11,3 (10,8 respectievelijk 11,8). De taxateur taxeert de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015 op € 159.000,- en gaat hierbij uit van een huurprijs van € 224,- per vierkante meter ITZA en een kapitalisatiefactor 9,5. De taxateur heeft ter zitting verklaard dat de kapitalisatiefactor is gebaseerd op meer transacties dan de twee transacties die zijn opgenomen in zijn taxatierapport. De twee in het rapport opgenomen transacties zijn volgens hem het beste vergelijkbaar. De rechtbank is van oordeel dat inzicht moet worden geboden in alle kooptransacties die bij de berekening van de kapitalisatiefactor een rol hebben gespeeld. Door dit niet te doen maakt [de heffingsambtenaar] niet aannemelijk dat de door hem vastgestelde waarde niet te laag is.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [belanghebbende] de door hem bepleite waarde aannemelijk maakt. Deze vraag beantwoordt de rechtbank eveneens ontkennend.
Belanghebbende] bepleit een waarde van € 175.000,- op basis van de door [de heffingsambtenaar] vastgestelde huurwaarde en een kapitalisatiefactor van 10,5. Hij stelt daartoe dat de onderhoudstoestand beduidend slechter is dan die van de vergelijkingsobjecten, waarvan de transacties een kapitalisatiefactor van 10,8 respectievelijk 11,8 opleveren. Omdat [belanghebbende] op die stelling geen feitelijke toelichting geeft wordt eraan voorbijgegaan.
Omdat geen van beide partijen de door hem verdedigde waarde aannemelijk maakt, stelt de rechtbank de waarde van de onroerende zaak schattenderwijs vast op € 169.000,-.
9. Het beroep is gegrond.
In zaaknummer 17/1057 [ [B] ]
10. In geschil is de waarde van de onroerende zaak [B] in Rotterdam. (…) [De heffingsambtenaar] heeft de waarde per waardepeildatum 1 januari 2015 vastgesteld op € 390.000,-. [Belanghebbende] bepleit ter zitting een waarde van € 285.000,-.
Ter onderbouwing van de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2015 heeft [de heffingsambtenaar] een taxatierapport overgelegd van [F] van 10 april 2017. Uit dit rapport blijkt dat de taxateur gebruik heeft gemaakt van de hwk-methode. Bij de waardevaststelling op basis van de hwk-methode wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald door de bruto huurwaarde van de onroerende zaak (de huurwaarde) te vermenigvuldigen met de bruto huurwaardekapitalisatiefactor (de kapitalisatiefactor). De taxateur heeft de huurwaarde en de kapitalisatiefactor onderbouwd met marktgegevens. De taxateur taxeert de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015 op € 390.000,-. [Belanghebbende] bestrijdt de door de taxateur berekende huurwaarde (€ 234,- per vierkante meter ITZA) en de kapitalisatiefactor (9,5) niet.
De stelling van [belanghebbende], dat de eerste, tweede en derde verdieping voor een ITZA-percentage van 45% in de berekening van de WOZ-waarde zijn betrokken in plaats van een ITZA-percentage van 20%, faalt. De taxateur van [de heffingsambtenaar] heeft ter zitting het volgende verklaard: 'De verdiepingen hebben ramen en kunnen overal voor worden gebruikt. Bijvoorbeeld als kantoor. Een kelderruimte heeft geen ramen. Hoe de ruimten feitelijk worden gebruikt maakt geen verschil.' [Belanghebbende] betwist niet dat de verdiepingen beschikken over ramen. Hij blijft desondanks bij zijn standpunt dat de feitelijke gebruiksfunctie (opslag) relevant is voor het te hanteren ITZA-percentage (en dus voor de waarde) en niet de gebruiksmogelijkheden en dat daglicht geen rol speelt, maar hij licht dat niet toe. De rechtbank is van oordeel dat [de heffingsambtenaar] het ITZA-percentage van 45% voldoende aannemelijk maakt. Een ruimte met ruimere gebruiksmogelijkheden zal een hogere waarde vertegenwoordigen dan een ruimte met beperkte gebruiksmogelijkheden.
De heffingsambtenaar] voldoet aan zijn bewijslast.
11. Het beroep is ongegrond
In alle zaken
12. De slotsom is dat het beroep in de zaak met kenmerk ROT 17/1426 gegrond is en dat de beroepen in de zaken met de kenmerken ROT17/5248, ROT 17/2027 en ROT 17/1057 ongegrond zijn.
13. Omdat het beroep in de zaak met kenmerk ROT 17/1426 gegrond zal worden verklaard, bepaalt de rechtbank dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank wijst de verzoeken van [belanghebbende] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in de zaken ROT 17/2027, ROT 17/1426 en ROT 17/1057 toe. Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, geldt dat - behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn - de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat [de heffingsambtenaar] het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank stelt vast dat [de heffingsambtenaar] de bezwaarschriften van [belanghebbende] in de hiervoor genoemde zaken heeft ontvangen op 9 februari 2016, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 28 augustus 2018 dus twee jaar, zes maanden en ruim twee weken nadat bezwaar is gemaakt. De redelijke termijn is dus met zes maanden en ruim twee weken overschreden. Deze overschrijding valt, gelet op het feit dat de behandeling van het bezwaar een jaar en bijna twee weken heeft geduurd (bezwaarschrift ontvangen 9 februari 2016 en uitspraak op bezwaar 22 februari 2017), toe te rekenen aan [de heffingsambtenaar]. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank [de heffingsambtenaar] daarom veroordelen tot een bedrag van € 1.000,- in elk van de drie zaken aan [belanghebbende] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding in de zaken met de kenmerken ROT 17/2027, ROT 17/1426 en ROT 17/1057. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze zaken als volgt vast:
- in de zaak met kenmerk ROT 17/2027 op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5). Het betreft in deze zaak uitsluitend de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM.
- In de zaak met kenmerk ROT 17/1426 op € 1.500,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 249,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Het gaat in deze zaak om beoordeling van de WOZ-waarde van een niet-woning op basis van de hwk-methode en het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM.
- in de zaak met kenmerk ROT 17/1057 op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5). Het betreft in deze zaak uitsluitend de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM.
In de omstandigheid dat [de heffingsambtenaar] slechts wordt veroordeeld in de proceskosten omdat aan [belanghebbende] een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).
(…)"