Home

Gerechtshof Den Haag, 09-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:834, BK-18/00823

Gerechtshof Den Haag, 09-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:834, BK-18/00823

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 april 2019
Datum publicatie
19 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:834
Zaaknummer
BK-18/00823

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2007 een schadevergoeding ontvangen in de vorm van een eenmalige overlijdensschade-uitkering wegens het overlijden van zijn partner als gevolg van een ongeluk. Belanghebbende vindt het onredelijk dat de overlijdensschade-uitkering niet is vrijgesteld van vermogensrendementsheffing in box 3. Het Hof stelt belanghebbende in het ongelijk. De schadevergoedingsuitkering is niet een afzonderlijke bezitting in box 3. De overlijdensschade-uitkering is na de uitkering in het vermogen van belanghebbende gevloeid en maakt daarna onderdeel uit van de grondslag voor de vermogensrendementsheffing. De wetgever heeft in de Wet IB 2001 niet voorzien in enige vorm van vrijstelling of tegemoetkoming in box 3. Met deze keuze is de wetgever naar het oordeel van het Hof niet getreden buiten de hem onder artikel 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge. De rechter is niet bevoegd om de redelijkheid van de wet te toetsen. Het Hof verwerpt tevens het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel. Voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 wordt voor een schadevergoeding als de onderhavige geen uitzondering gemaakt, evenmin als voor schadevergoedingen ter zake van toegebracht lichamelijk of psychisch letsel. De twee onderscheiden groepen worden voor de inkomstenbelasting derhalve gelijk behandeld. Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van de voor de toepassing van de AWIR getroffen tijdelijke overgangsregeling voor letselschade-uitkeringen en tegemoetkomingen voor uitkeringen aan asbestslachtoffers, Sinti- en Sjoah-slachtoffers en slachtoffers van de Volendambrand en uitkeringen uit het zgn. DES-fonds als bedoeld in artikel 9bis Uitvoeringsregeling AWIR faalt dit beroep omdat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen nu het onderhavige geschil de Wet IB 2001 betreft.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00823

het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: C.J.M. van Gorkum en E.J.M. Rood)

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2018, nummer SGR 18/1739.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft met dagtekening 1 december 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.292 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.673.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van belanghebbende een nader stuk ontvangen op 22 januari 2019, waarvan een afschrift is gezonden aan de Inspecteur. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2019. Aldaar zijn partijen verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in 1] 1951, is alleenstaand. De partner van belanghebbende is [in 1] 1998 door een fataal ongeluk overleden. Belanghebbende heeft na een langdurige civiele procedure in 2007 een overlijdensschadevergoeding in de vorm van een eenmalig bedrag van € 393.909 (de overlijdensschade-uitkering) ontvangen. Het bedrag van de overlijdensschade-uitkering staat deels op een spaarrekening en is deels belegd in aandelen en obligaties.

2.2.

Het vermogen van belanghebbende bedroeg op 1 januari 2016 € 762.276, bestaande uit bank- en spaartegoeden van € 420.281, aandelen, obligaties van € 152.995 en overige onroerende zaken van € 189.000.

2.3.

De Inspecteur heeft belanghebbende over het jaar 2016 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.292 (loon uit vroegere dienstbetrekking) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.673. De over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting bedraagt € 8.001.

Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is:

a. a) of de overlijdensschade-uitkering niet tot de bezittingen van box 3 moet worden gerekend aangezien het bijzonder vermogen vormt dat moet worden uitgezonderd van de grondslag van box 3;

b) of het billijk is jaarlijks inkomstenbelasting in box 3 te heffen over de overlijdensschade-uitkering;

c) of het betrekken van de overlijdensschade-uitkering in de heffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM);

d) of sprake is van discriminatie ten opzichte van:

1) de behandeling van schadevergoedingen ter zake van toegebracht lichamelijk of psychisch letsel voor de heffing van inkomstenbelasting;

2) de behandeling van schadevergoedingen die bij de bepaling van het toetsinkomen voor onder meer de AWIR, niet in aanmerking worden genomen (o.m. uitkeringen aan asbestslachtoffers, Sinti- en Sjoah-slachtoffers en slachtoffers van de Volendambrand en uitkeringen uit het zgn. DES-fonds zoals vermeld in de brief van de Staatssecretaris van VWS, Financiën en Veiligheid en Justitie van 21 april 2017, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, Aanhangsel Handelingen, nr. 1685, blz. 4).

3.2.

Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1. vermelde vragen bevestigend en concludeert tot vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen met het bedrag van de overlijdensschade-uitkering.

3.3.

De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing