Home

Gerechtshof Den Haag, 03-06-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1017, BK-19/00506 en BK-19/00621

Gerechtshof Den Haag, 03-06-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1017, BK-19/00506 en BK-19/00621

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 juni 2020
Datum publicatie
12 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1017
Zaaknummer
BK-19/00506 en BK-19/00621

Inhoudsindicatie

Belangh., X, is accountant. Hij werkt ongeveer drie tot vier dagen per week voor dezelfde opdrachtgever. X loopt geen ondernemersrisico. Resultaat ui overige werkzaamheden. Uit bankgegevens komt naar voren dat X zowel relatief als absoluut meer inkomsten heeft gehad van zijn grootste opdrachtgever dan hij heeft aangegeven..De vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 zijn niet gedaan. Een nieuw feit voor navordering over 2014 is aanwezig. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2015 niet op een redelijke schatting berust. Bijtelling privé gebruik auto is terecht. Zonder verifieerbare gegevens uit de administratie van X of uit die van de A-groep zoals facturen e.d. kan het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde overzicht niet voor juist worden gehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00506 en BK-19/00621

Uitspraak van 2 juni 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, […], de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 juli 2019, nummers SGR 18/6315 en SGR 18/6316 en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 juli 2019, nummer SGR 18/6316.

Procesverloop

BK-19/00506

1.1. De Inspecteur heeft op 30 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.361. Vervolgens heeft de Inspecteur op 29 mei 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.033 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 994 en heeft hij belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete van € 12.508 opgelegd en bij beschikking € 5.998 belastingrente in rekening gebracht.

BK-19/00621

1.2. De Inspecteur heeft voor het jaar 2015 op 2 juni 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 261.542 en heeft bij beschikking € 2.455 belastingrente in rekening gebracht.

Beide zaken

1.3. De Inspecteur heeft de tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2015, de boetebeschikking en de beschikkingen belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is eenmaal een griffierecht geheven van € 46.

1.5. De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak:

- het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en de rente- en boetebeschikkingen 2014 ongegrond verklaard;

- het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 gegrond verklaard;

- de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 vernietigd;

- de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 994 en de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd;

- de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem te vergoeden.

1.6. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is eenmaal een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank voor het jaar 2015 incidenteel hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft een reactie op het incidenteel hoger beroep ingediend.

1.7. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van belanghebbende op 13 januari 2020 in beide zaken nadere stukken ontvangen waarvan een afschrift is gezonden aan de Inspecteur. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 januari 2020, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.8. De hoger beroepen in de zaken BK-19/00506 en BK-19/00621 en het incidenteel hoger beroep in de zaak BK-19/00621 zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen ter zitting is aangevoerd in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in beide zaken tenzij dat niet op de desbetreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is registeraccountant en als zodanig ingeschreven bij de Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA). Hij is als zelfstandig accountant werkzaam voor diverse opdrachtgevers. Hij is niet ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De inkomsten uit zijn werkzaamheden over 2010 tot en met 2015 heeft belanghebbende elk jaar aangegeven als inkomsten uit overige werkzaamheden.

2.2. In 2012 tot en met 2014 was belanghebbende werkzaam voor [A B.V.]. en [B B.V.], vennootschappen van [C]. In 2014 was belanghebbende onder meer werkzaam voor [D B.V.],[E B.V.] en [F B.V.]. (hierna tezamen: de D-groep), vennootschappen van [C] en/of [G].

2.3. Op 1 december 2014 hebben belanghebbende en [H] grond gekocht aan de a-straat te Z. De aankoopprijs van de grond bedroeg € 300.080 inclusief omzetbelasting. De grond is geleverd bij akte van 16 april 2015 en op dezelfde dag geleverd aan [I B.V.], waarvan [H] bestuurder en 100% aandeelhouder is. Belanghebbende is op [datum] gehuwd met [H].

2.4. De koopprijs van de grond is voor € 75.080 gefinancierd door [H] en voor € 225.000 door [F B.V.] die dat bedrag ter beschikking heeft gesteld aan [I B.V.].

2.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.944, bestaande uit een resultaat uit overige werkzaamheden van € 18.756, kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden van € 3.754 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 8.663. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur op 26 augustus 2016 belanghebbende schriftelijk vragen gesteld over de aftrekposten. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. Nadat de Inspecteur nogmaals op 7 oktober 2016 een brief heeft gezonden en de vragen niet werden beantwoord, heeft de Inspecteur op 30 december 2016 de aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.361 en heeft hij daarbij de kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden en de negatieve inkomsten uit eigen woning niet in aftrek toegelaten.

2.6. Belanghebbende heeft op 6 januari 2017 bezwaar gemaakt tegen aanslag IB/PVV 2014. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de Inspecteur op 23 mei 2017 informatie gevraagd aan belanghebbende en toen daarop geen reactie werd ontvangen, heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2018. Het beroep van belanghebbende daartegen heeft de Rechtbank bij uitspraak van 13 september 2018, SGR 18/4263 en SGR 18/4264, ECLI:NL:RBDHA:2018:11061, niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet motiveren van het beroepschrift.

2.7. Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.484, bestaande uit € 25.486 aan resultaat uit overige werkzaamheden en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 6.002.

2.8. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 geen voordeel privégebruik auto opgenomen.

2.9. Bij brief van 26 juli 2017 heeft de Inspecteur aangekondigd bij belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2015 en heeft verzocht bij het inleidend gesprek de administratie over te leggen in het bijzonder:

“- Alle bankafschriften van de rekeningen die op uw naam en op naam van uw partner staan over de jaren 2012 tot en met 2015;

- Specificatie van de opbrengsten en kosten ten aanzien van het door u aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden uitgesplitst naar afnemer;

- Onderbouwing van de wijze waarop de aankoop in 2015 van het perceel grond aan [a-straat] te [Z] is gefinancierd;

- Onderbouwing van de hypotheekrente die in aftrek is gebracht in de jaren 2012 tot en met 2015 in de vorm van de leenovereenkomst, bankafschriften, betalingen, rente en overige van belang zijnde correspondentie.”

Het inleidend gesprek heeft plaatsgevonden op 30 september 2017. Met dagtekening 30 april 2018 is van het onderzoek een rapport uitgebracht dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Dit rapport houdt – voor zover van belang – in:

2. Belastingplichtige

2.1. Activiteiten

(…) Tijdens het inleidend gesprek heeft [X] verklaard dat hij zelfstandig werkzaam is als accountant. (…)

- zijn streven is om 4 dagen per week te werken.

- dat hij werkzaamheden heeft verricht voor diverse vennootschappen waarin [C en G] (indirect) belangen hebben of hadden en dat hij [C en G] ook in privé adviseerde. Hij geeft aan dat hij 95% van zijn tijd aan vennootschappen van [C en G] besteedt. Dit zouden gemiddeld zo'n drie dagen per week zijn;

- De overige tijd besteedt hij aan 4 tot 12 (dat was niet helemaal duidelijk) andere klanten.

Dit betreft kleine opdrachten zoals het maken van jaarrekeningen en het doen van aangiften. Later gaf [belanghebbende] aan dat hij hier enkele dagen per jaar mee bezig is.

[X] geeft aan dat hij zijn verdiensten heeft aangegeven als ’resultaat uit overige werkzaamheden’ en met als 'Winst uit onderneming' omdat e.e.a. niet formeel geregeld is met [C en G].

(…)

2.2. Administratie

[X] heeft bij het inleidend gesprek aangegeven dat sprake zou zijn van een eenvoudige administratie in Excel en een globale urenregistratie. Ik heb deze administratie niet verkregen.

2.2.2. Administratieplicht

Op basis van art 52 lid 2 sub b AWR concludeer ik dat natuurlijk personen die een zelfstandig beroep uitoefenen (art 3.3 jo. Art 3.5 Wet inkomstenbelasting 2011), administratieplichtig zijn. Naar mijn mening kwalificeren de niet in loondienst uitgeoefende werkzaamheden als accountant als vrije beroepsbeoefening en derhalve is [X] naar mijn mening administratieplichtig ex art 52 AWR. Ik verwijs hieromtrent naar onderdeel 4.1 van dit rapport. Aangezien de (toegang tot) administratie niet is verstrekt, heb ik gedurende het boekenonderzoek niet kunnen vaststellen dat [X] heeft voldaan aan de administratieplicht.

2.2.2 Bewaarplicht

De bewaarplicht van artikel 52 lid 4 AWR houdt in dat de administratie gedurende 7 jaren na het verliezen van de actualiteitswaarde dient te worden bewaard. Aangezien de (toegang tot) administratie niet is verstrekt, heb ik gedurende het boekenonderzoek niet kunnen vaststellen dat [X] heeft voldaan aan de bewaarplicht.

3 Inkomstenbelasting

(…)

3.2

Resultaat uit overige werkzaamheden Box I

[X] heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting de volgende bedrag aangegeven als 'resultaat uit overige werkzaamheden' (ROW):

Jaar 2012 2013 2014 2015

Bruto ROW 43.250 28.500 18.756 25.486

Kosten 17.588 - - 7.600 -3.754

Netto ROW 25.662 20.900 15.002 25.486

De kilometervergoeding is in de aangifte 2014 opgenomen bij de toelichting bij de kosten. Uit de van [X] ontvangen informatie bij het inleidend gesprek, maak ik op dat de kosten in het algemeen zien op autokosten.

Als omschrijving bij het 'resultaat uit overige werkzaamheden' heeft [X] in 2014 de term 'dienstverlening' en in 2015 'freelance werkzaamheden' opgenomen in zijn aangifte.

Aangezien ik tot op heden geen toegang heb verkregen tot de administratie van belastingplichtige, heb ik op basis van bankafschriften van belastingplichtige getracht vast te stellen of bovenstaande bedragen juist en volledig zijn aangegeven. Voor de bevindingen verwijs ik naar de volgende paragrafen.

3.2.1

Ontvangsten per bank

Op basis van de bankafschriften van [X] en zijn partner heb ik vastgesteld welke bedragen zijn ontvangen van zijn opdrachtgevers. De volgens de bankafschriften ontvangen bedragen zijn als volgt te specificeren:

Jaar 2012 2012 2013 2014 2015

Tot 1-10 Vanaf 1-10

[A B.V.] 77.070 18.150 41.665 6.500

[B B.V.] 10.575

[L] 3.500 6.500

[C BV] 28.560

[D BV] 47.633 10.000

[E BV] 9.075 20.419

[M] 5.000

[N} 1.131 1.131 1.131

[O] 1.190 2.380.

Totaal ontvangsten 79.391 28.725 55.371 118.123 10.000

Percentage 19% 21% 21% 21% 21%

Exclusief BTW 66.715 23.739 45.761 97.622 8.264

Ik heb vastgesteld dat aan de ontvangsten van de schoenmaker en het timmer- en onderhoudsbedrijf facturen ten grondslag liggen. Deze facturen hebben als titel [X] Accountancy en belastingadviezen' en bevatten 21% omzetbelasting.

Verder heb ik vastgesteld dat in de omschrijving van de bankontvangsten van [C BV], [D BV] en [E BV] facturen ten grondslag moeten liggen. Op de mij ter beschikking staande facturen is geen omzetbelasting vermeld.

3.2.1.1 Fiscale kwalificatie van ontvangsten

(…)

[D- Group]

Ik heb een overeenkomst van opdracht met dagtekening 24 maart 2016 aangetroffen. Vermeld is dat opdrachtgever (D- Group) en opdrachtnemer ([X]) uitdrukkelijk niet de bedoeling hebben om ter zake een arbeidsovereenkomst te sluiten.

Verder heb ik vastgesteld dat in de omschrijving van de bankontvangsten van [D Group] een nummer is opgenomen met als volgende syntax JJ-NNNN, waarbij JJ betrekking lijkt te hebben op het jaar (13/14) en NNNN op een nummer. Ik heb enkele van deze facturen tot mijn beschikking. Er is geen omzetbelasting op de factuur vermeld, de omschrijvingen die ik heb aangetroffen zijn:

• Uitgevoerd werk;

• Reiskosten;

• Voor u betaalde kosten [K}.

Zoals vermeld in het vervolg van dit rapport (onderdeel 3.2.3), heb ik vastgesteld dat door de [D-Group] een auto ter beschikking is gesteld aan belastingplichtige. Ik heb verder geen uitgaven voor reiskosten aangetroffen op de bankafschriften van belastingplichtige.

Ik heb tevens op de bankafschriften geen uitgaven aangetroffen noch op andere wijze onderbouwing aangetroffen die kosten met betrekking tot de genoemde heer/mevrouw [K]t

aannemelijk maken.

(…)

Fiscale kwalificatie

Het inkomen is in de gecontroleerde jaren voor 95% of meer afkomstig uit vennootschappen waarin [C en/of G] middellijk dan wel onmiddellijk de aandelen houdt en de directie vormt.

(…)

3.2.2

Vergoeding voor werkzaamheden door financiering grond [a-straat 1] te Z

Belastingplichtige heeft op 16 april 2015 met zijn partner een stuk grond gekocht aan de a-straat te Z, kadastraal bekend […] en […]. Het stuk grond is op dezelfde datum doorverkocht aan [I B.V.]. De partner van de belastingplichtige is enig bestuurder en tevens enig aandeelhouder van deze vennootschap. De aankoopprijs van de grond is € 300.080 Inclusief omzetbelasting.

(…)

3 2.2.2 Fiscale verwerking door [I BV}

(…)

Uit de mij ter beschikking staande informatie maak ik op dat de grond door [I B.V.] is gefinancierd door de partner van belastingplichtige voor een bedrag van € 75.080 en een opgenomen lening bij [D BV] voor een bedrag van € 225.000. Dit bedrag is op 15 april 2015 overgemaakt op de bankrekening van [I| BV]. Over de schuld is, blijkens de aangifte vennootschapsbelasting 2015 en 2016 geen rente berekend.

3.2.2.3 Ontvangen informatie in het kader van het boekenonderzoek

[I B.V.] en de geldvertrekker (hierna: beweerde leningverstrekker) hebben mij bevestigd dat de lening nog niet op schrift is gesteld. [I B.V.] heeft tevens bevestigd dat zij geen mededeling ex art 3:94 BW heeft ontvangen van een eventuele cessie van de vordering door de schuldeiser. Belastingplichtige heeft namens [I B.V.] verklaard dat bij [I B.V.] niets bekend is ten aanzien van cessie over 2015 en 2016.

Ik heb de [D BV] verzocht om mij informatie te verstrekken over de wijze waarop de lening in de administratie is verwerkt. De vertegenwoordiger van deze vennootschap heeft mij hierover verklaard dat de uitgave in 2015 is geboekt op de grootboekrekening kruisposten.

Nadat ik hierop heb gevraagd op welke wijze de kruisposten in de jaarrekening 2015 is verwerkt, gaf hij aan dat bij nader inzien de vordering was overgeboekt naar [D Group] en dus niet op kruisposten.

Op de vervolgvraag hoe het bedrag bij beide vennootschappen op overeenstemmende wijze in rekening courant is geboekt, kreeg ik het antwoord dat het bedrag toch door [D BV] op de grootboekrekening kruisposten is geboekt. Op de vraag hoe dan werd beheerst dat het bedrag dat is uitgeleend, ook zou worden terugontvangen, kreeg ik het volgende antwoord: "Wij zullen de vordering duidelijker zichtbaar in de boeken van [D –Group] gaan zetten. De vordering staat wel degelijk nog steeds open."

Vervolgens heb ik gevraagd om een toelichting op dit antwoord, waarop ik het volgende ontving:

"Excuses als mijn antwoord verwarring heeft gegeven, terwijl het juist verheldering moest geven.

In mijn mail van 5 februari heb ik aangegeven dat de boeking geweest is richting kruisposten. Daar stond het bedrag dus nog op. Maar deze rekening bevat uiteraard meerdere posten en valt in totaliteit weer onder de overige vorderingen. Om de positie duidelijker te krijgen is hij nu overgeboekt naar een "eigen" rekening. Uiteraard was de vordering op de rekening kruisposten zichtbaar en zolang hij daar op open stond was ook duidelijk dat het bedrag nog niet binnen was gekomen. Dus was wel te beheersen of de vordering ook terugbetaald zou worden. Maar zoals gezegd valt het meer op als hij apart geboekt staat en dat is dus ook gebeurt nu. Ik sluit de grootboekkaart bij om te laten zien dat deze vordering nog steeds open staat. Verder ontvangt u de gemaakte boeking.”

Bij bovenstaande bevestigingen heb ik grootboekkaarten ontvangen. Deze grootboekkaarten waren niet herleidbaar tot een aangifte of jaarrekening.

3.2.2.4 Informatie gemeente [Z] inzake omgeyingsyergunnjng

In een raadsbrief van 1 september 2017 aan de gemeenteraad is het volgende vastgelegd:

Op 2 oktober 2015 is door ons aan een […] familie een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning aan de [a-straat] in [Z]. Tegen deze omgevingsvergunning is een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift bleek gegrond. De omgevingsvergunning was ten onrechte afgegeven en is ingetrokken bij collegebesluit van 8 maart 2016.

Voordien was door de gemeente aan de familie echter meegedeeld, dat het schetsontwerp voor de woning voldeed aan het bestemmingsplan en het bepaalde in de Welstandsnota. Op basis hiervan heeft men het betreffende bouwkavel op 16 april 2015 aangekocht.

Na intrekking van de omgevingsvergunning hebben er gesprekken plaatsgehad met de familie over de ontstane situatie. Men heeft geïnvesteerd In een kavel bouwgrond, waarop men niet de gewenste woning kan bouwen. De familie is van mening dat zij door onjuiste Informatie van de gemeente kosten heeft gemaakt.

In overleg met de familie is gekozen voor een oplossing waarbij

A. de gemeente het kavel van de familie aankoopt voor hetzelfde bedrag als men er in 2015 voor heeft betaald

B de familie van de gemeente de kavels […] aankoopt aan de [a-straat], waarop men (…), de woning kan bouwen die men wil. Over deze verkoop bent u op 31 maart 2017 geïnformeerd met een vertrouwelijke raadsinformatiebrief over de grondverkopen aan de [a-straat].

Intussen heeft de betreffende familie een optiecontract getekend voor de aankoop van de genoemde kavels […]. Tevens heeft men op 4 juli jl. een koopcontract getekend voor de verkoop van hun perceel aan de [a-straat].

(…)

3.2.2.5 Overwegingen en standpunt

Ten aanzien van de verstrekte lening neem ik het volgende in overweging:

• Uit vorenstaande feiten maak ik op dat het stuk grond is aangekocht om een woning op te bouwen. Ik kan niet anders dan concluderen dat deze woning zou dienen ten behoeve van belastingplichtige zelf omdat:

o Belastingplichtige zijn woning te koop heeft staan;

o Belastingplichtige verklaart dat de koopovereenkomst is getekend omdat belastingplichtige en zijn partner de beschikbaarheid van de grond niet in gevaar wilde brengen;

o Uit correspondentie van de gemeente blijkt dat de familie betrokken is bij correspondentie ten aanzien van de omgevingsvergunning.

• Belastingplichtige neemt het standpunt in dat de beweerde leningverstrekker (behoort tot de vennootschappen van) zijn opdrachtgever is;

• Belastingplichtige aanvankelijk het stuk grond in privé heeft aangekocht, hetgeen blijkt uit de door hem en zijn vrouw ondertekende koopovereenkomst;

• De door de beweerde leningverstrekker verstrekte lening onzakelijk is omdat:

o De leningsvoorwaarden zijn niet vastgelegd;

o Geen zekerheden zijn gesteld;

o Geen rente is overeengekomen;

o Onduidelijk is wat is overeengekomen omtrent aflossing;

o De lening zonder medeweten van de schuldenaar Is overgeboekt/gecedeerd aan een andere vennootschap.

• Geen rente in rekening wordt gebracht over de openstaande schuld, daarnaast zowel door de beweerde leningverstrekker als door [I B.V.] geen rente wordt bijgeboekt bij het openstaande bedrag;

• De beweerde leningverstrekker de verstrekte lening op de grootboekrekening kruisposten heeft geboekt. Deze grootboekrekening doorgaans wordt gebruikt voor overboekingen tussen banken of overboekingen tussen bank en kas.

• Ik uitgebreid heb gevraagd naar de wijze waarop het uitbetaalde bedrag is verwerkt bij de beweerde leningverstrekker en ik hierop geen eenduidig antwoord ontvang, anders dan dat de lening nu wel eenduidig duidelijk zichtbaar in de boeken Is verwerkt.

• Tot op heden niet duidelijk is onder welke titel [I B.V.] het bedrag heeft ontvangen.

• De aanbetaling/waarborgsom door de partner van belastingplichtige is aanbetaald en op 23 januari 2015 samen met de andere rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de koopovereenkomst is Ingebracht in [I B.V.].

• Belastingplichtige ook in 2015 en 2016 werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van zijn opdrachtgever. Ik maak dit op uit communicatie met de Belastingdienst door belastingplichtige namens opdrachtgever.

• Het totaal ontvangen bedrag over 2015 niet in verhouding staat met de totale ontvangsten uit eerdere jaren.

• Het totaal ontvangen bedrag over 2015 niet in verhouding staat met wat een gebruikelijk salaris is voor een registeraccountant in business met een soortgelijk ervaringsniveau.

Bovenstaande in aanmerking nemende, ben ik van primair mening dat het verstrekte bedrag een vergoeding aan belastingplichtige betreft voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden en het bedrag door belastingplichtige ter beschikking is gesteld aan [I B.V.].

Correctie Resultaat uit Overige werkzaamheden 2015: € 225.000

Subsidiair ben ik van mening dat indien er geen sprake is van een ter beschikking stelling, er sprake is van een informele kapitaal storting.

3.2.3

Evaluatie inkomsten

Ik heb echter vastgesteld dat belastingplichtige een hoger bedrag heeft ontvangen dan is opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting. Derhalve corrigeer ik de volgende bedragen

2012 2013 2014 2015

Jaar

Totaal ontvangsten 90.454 45.761 97.622 8.264

Vergoeding voor werkzaamheden 225.000

Totaal 90.454 45.761 97.622 233.264

Bruto ROW aangegeven 43.250 28.500 18.756 25.486

Correctie 47.204 17.261 78.866 207.778

Indien en voor zover belastingplichtige zou stellen dat de verstrekte bedragen betrekking hebben op een lening, ligt de bewijslast mijns inziens bij belastingplichtige. In dat kader meld ik dat ik in de aangiften inkomstenbelasting van belastingplichtige geen schuld heb aangetroffen.

(…)

3.2.5

Ter beschikking gestelde auto

Tijdens het Inleidend gesprek heeft belastingplichtige verklaard dat zijn opdrachtgever hem een auto ter beschikking heeft gesteld. Achtereenvolgens gaat het vanaf 2013 om een Volkswagen Phaeton, Audi AS en Jaguar XJ. Belastingplichtige heeft verklaard dat de kosten nog met zijn opdrachtgever verrekend moeten worden, desalniettemin heeft hij de kosten wel In aftrek gebracht op het 'resultaat uit overige werkzaamheden'.

3.2.5.2 Fiscale kwalificatie

Belastingplichtige heeft van zijn opdrachtgever om niet een auto ter beschikking gesteld gekregen. Hiermee is belastingplichtige bevoordeeld. De waarde van het gebruik van de auto Is naar mijn mening een verkapte vergoeding voor de door belastingplichtige ten behoeve van zijn opdrachtgever verrichte werkzaamheden. Hiermee Is naar mijn mening sprake van een belaste bevoordeling.

Voor het berekenen van de bevoordeling, sluit ik op basis van art 3.20 Wet Inkomstenbelasting 2001 aan bij de autokostenfictie.

(…)

Correctie Resultaat uit Overige werkzaamheden 2012: € 9.917

Correctie Resultaat uit Overige werkzaamheden 2013: € 19.999

Correctie Resultaat uit Overige werkzaamheden 2014: € 27,469

Correctie Resultaat uit Overige werkzaamheden 2015: € 34,280

5 Recapitulatie correcties

5.1

Inkomstenbelasting

Jaar 2015 Jaar 2014 (…)

€ € (…)

Verzamelinkomen aangifte 19.484 9.944 (…)

Correctie bruto resultaat uit werkzaamheden {3.2.3) 207.778 78.866 (…)

Correctie genot auto van opdrachtgever (3.2.5) 34.280 27.469 (…)

Correctie in aftrek gebrachte kosten {3.2.4) 3.754 (…)

(…)

Correctie Box III (3.5) 114 994 (…)

Gecorrigeerd verzamelinkomen 261.656 121.027 (…)

7.1.3

Vergrijpboete navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2012 t/m 2014

(…)

Ingevolge artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de Inspecteur, Indien het op grond van de bekend zijnde feiten aannemelijk is geworden dat daartoe aanleiding bestaat, bestuurlijke boeten opleggen in gevallen waarin de belasting die bij wege van aanslag wordt vastgesteld tot een te laag bedrag is opgelegd.

De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben om deze vergrijpboete op te leggen zijn hieronder uiteengezet.

Belastingplichtige is registeraccountant. Vanuit de fundamentele beginselen zoals vastgelegd in de verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) kan van belastingplichtige worden verwacht dat hij beschikt over voldoende vakbekwaamheid om een adequate financiële administratie te voeren ex art 52 AWR, te voldoen aan de inlichtingenplicht ex art 47 AWR alsmede een aangifte inkomstenbelasting in te dienen die duidelijk, stelling en zonder voorbehoud vrij is van materiële fouten.

Bij herhaling is aan belastingplichtige een beroep gedaan op zijn inlichtingenverplichting. Om over alle voor de belastingheffing van belang zijnde feiten te beschikken. Hieraan is door belanghebbende telkens geen gehoor gegeven. Belastingplichtige heeft verzocht om de Informatie op te vragen via een informatiebeschikking.

Belastingplichtige heeft een hoger bedrag ontvangen van zijn opdrachtgever dan is aangegeven in zijn aangifte. Ik concludeer dat alle ontvangsten van deze opdrachtgever kwalificeren als een bron van inkomen. Mijn conclusie baseer ik tevens op het feit dat de uitbetalende vennootschap in staat van faillissement verkeert en het faillissementsbeslag niets vermeldt over een schuld of rente aan belastingplichtige.

Bovenstaande in aanmerking nemende ben ik ben van mening dat er sprake is van de schuldkwalificatie grove schuld. Op grond van artikel 67e van de AWR en § 27 van het besluit ben ik van mening dat een vergrijpboete van 25% passend en geboden is.

2.10.

Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur op 29 mei 2018 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.033 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 994. Voorts heeft de Inspecteur daarbij een vergrijpboete van 25% (€ 12.508) opgelegd.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt berekend:

Aangegeven belastbaar inkomen € 9.944

Bij: correctie kosten € 3.754

Bij: correctie genot auto van opdrachtgever € 27.469

Bij: correctie ontvangsten € 78.866

Vastgesteld belastbaar inkomen € 120.033.

2.11.

Op 2 juni 2018 is een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 261.542.

Aangegeven belastbaar inkomen € 19.484

Bij: correctie genot auto van opdrachtgever ` € 34.280

Bij: correctie resultaat overige werkzaamheden € 207.778

Vastgesteld belastbaar inkomen € 261.542

De correctie resultaat uit overige werkzaamheden is als volgt berekend:

Ontvangsten: € 8.264 + € 225.000 = € 233.264

Af: aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden € 25.486

Correctie € 207.778.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 gegrond verklaard en daartoe overwogen:

Omkering en verzwaring van de bewijslast

12. [ De Inspecteur] heeft gesteld dat [belanghebbende] voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), met als gevolg dat de rechtbank de beroepen ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient [de inspecteur] volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.

13. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [belanghebbende] niet de vereiste aangiften heeft gedaan, heeft [de Inspecteur] aangevoerd dat [belanghebbende] in de jaren 2012 tot en met 2014 op jaarbasis bedragen variërend van circa € 55.000 tot circa € 118.000 heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden voor diverse opdrachtgevers, waaronder vennootschappen behorend tot de [D]groep. Uit het controlerapport volgt dat [de Inspecteur] geen toegang heeft verkregen tot de administratie van belanghebbende.

14. Voor het jaar 2014 heeft [de Inspecteur], nu hij [belanghebbendes] administratie niet heeft kunnen inzien, op basis van bankafschriften van [belanghebbende] en zijn partner een theoretische omzetberekening gemaakt. Volgens de bankafschriften heeft [belanghebbende] in 2014 van diverse opdrachtgevers in totaal € 118.123 ontvangen. Van dit bedrag is € 96.612 afkomstig van vennootschappen die tot de [D]-groep behoren. [De Inspecteur] heeft dit bedrag vervolgens gecorrigeerd naar € 97.622 door daaruit de omzetbelasting te elimineren. Laatstgenoemd bedrag heeft [de Inspecteur] aangemerkt als de totale vergoeding voor werkzaamheden in het jaar 2014. Gelet op [belanghebbendes] verklaring en de bevindingen van het boekenonderzoek staat voorts vast dat door de [D}-groep auto’s aan [belanghebbende] ter beschikking zijn gesteld. Niet gebleken is dat, zoals [belanghebbende] stelt, hiervoor door de [D]-groep kosten aan [belanghebbende] in rekening zijn gebracht. Nu [belanghebbende] voorts geen rittenregistraties heeft bijgehouden en ook niet anderszins heeft doen blijken dat hij de auto’s voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden heeft gebruikt, heeft [de Inspecteur] terecht een correctie wegens privégebruik van de auto’s in aanmerking genomen.

15. Voor het jaar 2015 geldt dat, gezien de aanzienlijke omzetten die [belanghebbende] in de voorgaande jaren in verband met zijn werkzaamheden als accountant heeft behaald en gezien de verklaring van [belanghebbende] over de aanzienlijke tijdsbesteding en omvang van zijn werkzaamheden in 2015 voor de [D]-groep, niet aannemelijk is dat de omzet in 2015 slechts € 10.000 bedraagt. Voor de correctie wegens privégebruik auto wordt verwezen naar hetgeen daarover hiervóór onder 14 is overwogen.

16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is aannemelijk dat de daadwerkelijk gerealiseerde inkomsten aanzienlijk hoger zijn dan de in de aangiften over de jaren 2014 en 2015 aangegeven inkomsten. Voorts is aannemelijk dat [belanghebbende] ten onrechte geen inkomsten in verband met het privégebruik van de auto’s heeft aangegeven. Gelet op het verschil tussen de daadwerkelijk gerealiseerde inkomsten en de door [belanghebbende] aangegeven inkomsten, zoals vermeld onder 4 en 6, is de verschuldigde belasting over de jaren 2014 en 2015 zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Naar het oordeel van de rechtbank was [belanghebbende] zich er ten tijde van het doen van de aangifte bovendien van bewust, althans hij moet zich ervan bewust zijn geweest, dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. [Belanghebbende], die werkzaam is als registeraccountant, weet immers dat de omvang van de verschuldigde belasting direct verband houdt met de omvang van de in de aangifte vermelde inkomsten. Dit kan tot geen ander oordeel leiden dan dat [belanghebbende] de vereiste aangiften niet heeft gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.

Redelijke schatting

17. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat [de Inspecteur] echter niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De navorderingsaanslag dient dan ook te berusten op een redelijke schatting.

18. Naar het oordeel van de rechtbank berust de navorderingsaanslag voor het jaar 2014 op een redelijke schatting. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het controlerapport blijkt dat de omzet is vastgesteld aan de hand van de bankafschriften zoals die bij belanghebbende tijdens de controle zijn aangetroffen. De Inspecteur heeft op basis daarvan vastgesteld welke bedragen door [belanghebbende] van zijn opdrachtgevers zijn ontvangen en hij heeft deze bedragen vervolgens verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.

19. Met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2015 geldt dat [de Inspecteur] de omzet heeft geschat door aansluiting te zoeken bij het bedrag dat door [F BV] ter beschikking is gesteld aan [I BV], te weten € 225.000. Daarmee heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke schatting gemaakt. Hierbij neemt zij in aanmerking dat dit bedrag in geen enkele verhouding staat tot de omzet die [belanghebbende] in voorgaande jaren met zijn werkzaamheden voor de [D]-groep heeft gerealiseerd en zelfs niet tot de totale inkomsten die [belanghebbende] in die jaren met zijn werkzaamheden als accountant heeft gegenereerd. Daarbij komt dat [de Inspecteur] voor deze vermeende plotselinge stijging van de omzet geen verklaring heeft kunnen geven. Gelet hierop stelt de rechtbank, alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de omzet voor het jaar 2015 in goede justitie vast op € 100.000.

20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met hetgeen hij daartegen heeft aangevoerd, voor het overige niet doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag en de aanslag naar te hoge bedragen zijn opgelegd. De enkele stelling dat de kosten en inkomsten moeten worden toegerekend aan de periode waarop deze betrekking hebben, is daartoe onvoldoende. [Belanghebbende] heeft zijn stelling op dit punt immers niet met enig document onderbouwd. Voorts heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat de inkomsten als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt en dat als gevolg daarvan recht zou bestaan op toepassing van de ondernemersaftrek. Evenmin heeft [belanghebbende] overtuigend aangetoond dat aan hem in verband met de terbeschikkingstelling van de auto’s door M BV kosten in rekening zijn gebracht dan wel dat met de terbeschikkinggestelde auto’s op jaarbasis niet meer dan 500 privé-kilometers zijn gereden. Ten slotte heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat hij in 2014 zakelijke kosten heeft gemaakt als gevolg waarvan de navorderingsaanslag op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.

Vergrijpboete

21. [ De Inspecteur] heeft op grond van artikel 67e AWR juncto paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bij de navorderingsaanslag voor het jaar 2014 een vergrijpboete opgelegd wegens grove schuld (25% van de nagevorderde belasting). Van grove schuld is sprake indien [belanghebbende] redelijkerwijs moest of kon begrijpen dat zijn gedraging tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Op [de Inspecteur] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van grove schuld.

22. Vast staat dat [belanghebbende] een relatief groot bedrag aan inkomsten niet in zijn aangifte heeft vermeld. [Belanghebbende] wist - mede gezien zijn beroep en de aard van zijn werkzaamheden - dat deze inkomsten belast waren. Daarmee is de grove schuld van [belanghebbende] aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] voor het vaststellen van de boete een juiste maatstaf aangelegd en de rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.

23. De hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het schatten van inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid genoten inkomsten lager zijn. Dat de hoogte van de verschuldigde belasting door schatting is komen vast te staan, is daarom een omstandigheid waarmee de rechtbank rekening dient te houden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Nu het bedrag van de over het jaar 2014 na te vorderen inkomsten door de rechtbank is bepaald op de daadwerkelijk genoten ontvangsten van de opdrachtgevers en in zoverre van een schatting dus geen sprake is, acht de rechtbank een vermindering van de opgelegde boete wegens het gegeven dat de aanslag tot stand is gekomen op basis van een redelijke schatting van de inkomsten, echter niet op zijn plaats.

Belastingrente

24. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrentebeschikking over het jaar 2015 te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Slotsom

25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de navorderingsaanslag en boete- en rentebeschikking voor het jaar 2014 ongegrond te worden verklaard. Het beroep tegen de aanslag 2015 en de daarbij gegeven rentebeschikking dient gegrond te worden verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning zal worden verminderd tot € 153.764 (€ 19.484 (door belanghebbende aangegeven bedrag) + € 34.280 (correctie privégebruik auto) + € 100.000 (resultaat uit overige werkzaamheden)).

Proceskosten

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 terecht heeft opgelegd en hij de aanslag IB/PVV 2015 op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

a. a) Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit om een navorderingsaanslag over het jaar 2014 op te kunnen leggen?

b) Heeft belanghebbende voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 2014 en 2015 de vereiste aangifte gedaan?

c) Bij ontkennende beantwoording van de vraag onder b): berusten de navorderingsaanslag en de aanslag op een redelijke schatting?

d) Bij bevestigende beantwoording van de vraag onder c) heeft belanghebbende doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn?

e) Heeft de Inspecteur voor beide jaren terecht bijtellingen privégebruik auto in aanmerking genomen?

f) Heeft de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag voor het jaar 2014 terecht een boete opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a), c), e) en f) ontkennend en de overige bevestigend, de Inspecteur in tegenovergestelde zin.

4.2.

Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot - naar het Hof begrijpt primair- vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de boetebeschikking en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.484, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. Belanghebbende stelt voorts subsidiair dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dient te worden verminderd tot een naar een verzamelinkomen van € 10.938 en dat hij recht heeft op de ondernemersaftrek, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.

4.3.

De Inspecteur concludeert inzake de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 concludeert de Inspecteur in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4.4.

Belanghebbende heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit 2014

5.1.

De Inspecteur heeft tijdens het boekenonderzoek dat in het najaar 2017 is ingesteld bankafschriften verkregen van de bank waar belanghebbende cliënt is. Daaruit is naar voren gekomen dat belanghebbende meer bedragen van de [D-groep] heeft ontvangen dan hij in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2014 heeft verwerkt. Dit vormde voor de Inspecteur reden om belanghebbende voor dat jaar na onderzoek te vragen of die bedragen juist waren, of deze bedragen inkomsten vormden en of er nog meer inkomsten waren. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur voor het belastingjaar 2014 geen nieuw feit heeft om aan belanghebbende een navorderingsaanslag op te leggen. Hij verwijst voor de juistheid van zijn stelling naar een brief van de Inspecteur van 14 november 2016, waarin de Inspecteur belanghebbende een aantal vragen stelt over de in de aangifte opgenomen kosten die belanghebbende in aftrek heeft gebracht op inkomsten uit overige werkzaamheden en over de in aftrek gebrachte eigenwoningrente. Belanghebbende heeft deze vragen niet beantwoord en de Inspecteur heeft de aftrek van de gevraagde kosten en rente niet toegestaan en de primitieve aanslag opgelegd op 30 december 2016. Dit niet beantwoorden van de vragen door belanghebbende vormt geen reden om aan te nemen dat ten tijde van de aanslagoplegging voor de Inspecteur aanleiding bestond te twijfelen aan de juistheid van het bedrag aan inkomsten van de [D-groep] die belanghebbende als inkomsten uit overige werkzaamheden in zijn aangifte had verwerkt. Ook overigens is niet aannemelijk dat daarvoor ten tijde van de aanslagregeling aanleiding bestond. Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit.

Ontvankelijkheid bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015

5.2.

De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt volgens artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken na de dag van de bekendmaking van de aanslag. De aanslag IB/PVV over het jaar 2015 heeft als dagtekening 2 juni 2018. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken waaruit blijkt dat de dag van bekendmaking eerder of later is geweest. De termijn voor het indienen van het bezwaar is aangevangen op 3 juni 2018, de dag na de dagtekening van de aanslag en eindigt met toepassing van artikel 1, lid 1, van de Algemene termijnenwet met de 16e juli 2018. Het bezwaarschrift is gedagtekend 13 juli 2018. Deze dagtekening is binnen de termijn van zes weken. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 19 juli 2018, derhalve binnen een week na het einde van de hiervoor genoemde termijn.

5.3.

Volgens artikel 6:9, lid 1, Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend, als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is volgens artikel 6:9, lid 2, Awb een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Belanghebbende heeft ter zitting voor het Hof desgevraagd verklaard dat hij het bezwaarschrift voor het einde van de termijn per post heeft verzonden, dat dit waarschijnlijk aangetekend is gebeurd, dat het lange tijd geleden is en dat hij misschien thuis nog iets kan vinden daarover. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet meer kan nagaan of het bezwaarschrift per post is verzonden omdat de enveloppe waarin het bezwaarschrift zat niet is bewaard. De Inspecteur heeft overigens niet betwist dat het bezwaarschrift per post is verzonden. Het bezwaarschrift is in dit geval drie dagen na het einde van bezwaartermijn ontvangen. Het Hof is van oordeel dat het risico van het niet bewaren van de enveloppe voor rekening van de inspecteur komt. Dit brengt mee dat het Hof uitgaat van de juistheid van de verklaring van belanghebbende dat hij het bezwaarschrift voor het verstrijken van de bezwaartermijn per post heeft verzonden naar de Inspecteur. Nu het bezwaarschrift binnen een week na het verstrijken van de termijn is ontvangen, is het voor het jaar 2015 ingediende bezwaar ontvankelijk.

Vereiste aangiften 2014 en 2015

5.4.

De Inspecteur heeft gesteld en het Hof dient ambtshalve na te gaan of de vereiste aangifte in de zin van artikel 25, derde lid, en artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor 2014 en 2015 is gedaan. Het ligt op de weg van de Inspecteur om feiten te stellen en bij betwisting door belanghebbende aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvan is onder meer sprake indien de aangifte één of meer gebreken vertoont die ertoe leid(t)(en) dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl. HR 23 april 1986, nr. 23.374, BNB 1986/276) en bovendien het bedrag van de belasting dat als gevolg van dit (deze) gebrek(en) in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 20 mei 1987, nr. 23.840, BNB 1987/208). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).

Het Hof zal in de navolgende overwegingen aan de hand van de hiervoor geschetste normale bewijslastverdeling nagaan of de aangiften voor de jaren 2014 en 2015 zodanige gebreken vertonen.

5.5.

Voor wat betreft het jaar 2014. De Inspecteur heeft van de bank waar belanghebbende een rekening heeft afschriften ontvangen van zijn ontvangsten over de jaren 2012 tot en met 2015 en heeft aan de hand van de facturen die belanghebbende zelf heeft uitgebracht en genoemde afschriften, afgeleid dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2014 op jaarbasis bedragen variërend van circa € 55.000 tot circa € 118.000 heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden voor diverse opdrachtgevers, waaronder vennootschappen behorend tot de [D-groep]. Voor het jaar 2014 gaat het om een bedrag van in totaal € 118.123 (zie onderdeel 3.2.3 van het controlerapport vermeld in onderdeel 2.9 van de feiten). Hiervan is € 96.612 afkomstig van vennootschappen die tot de [D-groep] behoren. De Inspecteur heeft het door belanghebbende in 2014 ontvangen bedrag berekend op € 97.622 na eliminatie van de omzetbelasting. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek verklaard dat hij doorgaans op vier dagen per week als accountant werkzaamheden verricht en slechts enkele dagen per jaar voor andere cliënten dan de [D-groep] dan wel voor [C en G], de directeuren/aandeelhouders in persoon wordt gewerkt. De Inspecteur heeft gelet op het vorenstaande aannemelijk gemaakt dat belanghebbende dit bedrag van € 97.622 voor zijn werkzaamheden in 2014 heeft ontvangen en diende te verantwoorden in zijn aangifte voor het jaar 2014.

5.6, Belanghebbende heeft gesteld dat het hiervoor vermelde bedrag van € 97.622 weliswaar is ontvangen in 2014, maar niet is toe te rekenen aan dat jaar. In hoger beroep heeft belanghebbende een door hem opgesteld overzicht verstrekt waaruit - naar hij stelt - zou blijken dat zijn inkomen over de jaren 2012 tot en met 2015 in grote mate af zou wijken van de op zijn bankrekening ontvangen bedragen. Het ligt op de weg van belanghebbende om hiervoor een verklaring te geven die het Hof aannemelijk kan achten, maar dat is niet geschied. Zo heeft belanghebbende geen objectieve gegevens verstrekt op basis waarvan het overzicht tot stand is gekomen. Het Hof kan daarom niet oordelen dat de daarin vermelde toerekening van ontvangsten aan meerdere jaren op juiste gegevens is gebaseerd en kan ook niet de gevolgtrekking maken dat de door belanghebbende gestelde toerekening juist zou zijn. Het enig houvast dat het Hof heeft, zijn de bankontvangsten en de constatering van de Inspecteur tijdens het boekenonderzoek dat de ontvangsten zijn terug te voeren op uitgebrachte facturen. Wanneer het overzicht van belanghebbende voor juist zou moeten worden gehouden, betekent dit dat van de ontvangsten in 2014 een bedrag van € 35.000 ('tegoed') zou zijn toe te rekenen aan het eerdere jaar 2013. Echter het bruto resultaat volgens de aangifte van belanghebbende over dat jaar is € 28.500. Dit terwijl in 2013 volgens de bankafschriften al een bedrag van € 45.761 is ontvangen. Logischerwijs zou een groot deel van deze ontvangsten vermeerderd met het in 2014 ontvangen 'tegoed' (in totaal dus € 45.761 + € 35.000 = € 80.761) als bruto resultaat moeten zijn verantwoord in 2013, maar dat is niet gebeurd. Uit het boekenonderzoek is naar voren gekomen dat belanghebbende in 2012 van [A B.V.]. een bedrag van € 90.454 heeft ontvangen terwijl in de aangifte over 2012 als bruto resultaat € 43.250 is aangegeven. In de periode 2012 tot en met 2015 heeft belanghebbende in totaal € 242.011 (dit bedrag is zonder het bedrag van € 225.000 waarover hierna zal worden geoordeeld daarbij wordt betrokken) ontvangen, terwijl het totaal aangegeven brutoresultaat in die periode € 141.478 heeft bedragen. Dit vormt eens te meer reden dat niet zonder verifieerbare gegevens uit de administratie van belanghebbende of uit die van de [D-groep] zoals facturen en dergelijke het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde overzicht voor juist kan worden gehouden. Belanghebbende heeft de Inspecteur geen inzicht gegeven in zijn administratie.

5.7.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij het vorderingenstelsel volgt, maar dit kan bij gebrek aan verifieerbaar inzicht in vorderingen en schulden niet zonder meer als verklaring gebruikt worden voor de door de Inspecteur geconstateerde verschillen tussen aangegeven en daadwerkelijk ontvangen bedragen en de volgens het thans door belanghebbende opgestelde overzicht toe te rekenen bedragen. Verder is een aannemelijke verklaring waarom belanghebbende dan niet de zijns inziens juiste bedragen in de aangiften over de eerdere jaren heeft vermeld niet door hem gegeven.

5.8.

Gelet op hetgeen onder 5.5 tot en met 5.7 is overwogen is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Tegenover het door belanghebbende in zijn aangifte over 2014 vermelde bedrag van € 18.756 aan inkomsten uit overige werkzaamheid is het bedrag van € 97.622 zowel absoluut als relatief genomen een aanzienlijk bedrag. Belanghebbende moet zich gezien het feit dat de bedragen op zijn rekening zijn gestort en hij zelf facturen heeft opgemaakt om ze te kunnen ontvangen zich ervan bewust zijn geweest dat zowel relatief als absoluut een aanzienlijk bedrag niet in zijn aangifte voor het jaar 2014 is verantwoord. De door de Inspecteur voorgestane correctie is, gelet op het hiervoor overwogene, redelijk.

5.9.

Voor het jaar 2015. Belanghebbende heeft een bruto resultaat uit overige werkzaamheden in zijn aangifte aangegeven van € 25.486. Volgens de bankafschriften heeft belanghebbende € 10.000 van de [D-groep] ontvangen. Verder heeft [I B.V.], een vennootschap waarvan de echtgenote van belanghebbende directeur/aandeelhouder is, in 2015 een bedrag groot € 225.000 ontvangen van de [D-groep]. Belanghebbende stelt dat dit laatstgenoemde bedrag van de [D-groep] ter leen is ontvangen en heeft als bewijs daarvan in hoger beroep een overeenkomst overgelegd. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende dit bedrag heeft verkregen voor de door hem voor de [D-groep] verrichte werkzaamheden, maar heeft laten uitbetalen aan de vennootschap waarvan zijn echtgenote 100%-aandeelhouder/directeur is en welk bedrag is of zal worden aangewend voor de aankoop van onroerend goed waarop belanghebbende samen met zijn echtgenote hun huis gaan bouwen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat gezien de in de jaren 2012 tot en met 2014 genoten inkomsten, de door belanghebbende bestede tijd aan de [D-groep] en de omvang van zijn werkzaamheden voor die vennootschappen, het niet aannemelijk is dat belanghebbende in 2015 voor zijn werkzaamheden uitsluitend het door hem via de bank ontvangen bedrag van € 10.000 heeft ontvangen en ook niet het in de aangifte aangegeven bedrag. Het Hof volgt dit oordeel van de Rechtbank. De Rechtbank heeft vervolgens aannemelijk geacht dat belanghebbende in redelijkheid geschat in 2015 € 100.000 voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen. Het Hof volgt ook dit oordeel van de Rechtbank. De stelling van de Inspecteur dat het bedrag op € 114.000 zou moeten worden gesteld is niet op voldoende feitelijke gegevens gebaseerd en is niet aannemelijk. Verder is van belang dat voor wat betreft het bedrag van € 225.000 dat blijkens het controlerapport door de [D-groep] aan [I B.V.] is betaald en dat de Inspecteur tot het inkomen van belanghebbende heeft gerekend niet aannemelijk is geworden dat (althans een deel van) dat bedrag van € 225.000 niet op enig moment zal moeten worden terugbetaald aan de [D-groep]. Het bedrag is geboekt, zoveel is wel na te gaan aan de hand van gegevens van de [D-groep] zelf, in een rekening-courant verhouding tussen belanghebbende en een van de vennootschappen van de groep en niet is komen vast te staan dat belanghebbende over het bedrag in feite rente betaalt of enige aflossing doet. Er is geen bewijs dat in zoverre uitvoering wordt gegeven aan de eerst in hoger beroep verstrekte (en opgestelde) leenovereenkomst. Het door de Inspecteur ter zitting overgelegde overzicht van de rekening-courantverhouding – het Hof rekent dit tot de gedingstukken; belanghebbende heeft er ter zitting inhoudelijk op kunnen reageren - laat zien dat steeds bedragen in de rekening-courantverhouding worden geboekt ten gunste van belanghebbende, maar de boekingen betreffen het jaar 2018. Het incidenteel hoger beroep acht het Hof daarom ongegrond.

5.10.

Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep nog opgeworpen dat zijn echtgenote in haar aangifte inkomstenbelasting een lening heeft opgenomen en dat die vermelding zou zijn gevolgd door de Inspecteur, maar heeft daarvan geen bewijs overgelegd. De stelling is door belanghebbende in een te laat stadium ingenomen en niet is gebleken waarom belanghebbende deze stelling niet in een eerder stadium van het geding had kunnen innemen. Het Hof ziet geen aanleiding om het vooronderzoek te heropenen voor onderzoek naar de stelling van belanghebbende. Het Hof komt gelet op het in 5.9 overwogene tot de conclusie dat voor het jaar 2015 evenals in 2014 een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag niet is aangegeven en belanghebbende moet zich hiervan bewust zijn geweest. Voor de schatting van de in 2015 genoten inkomsten heeft de Rechtbank zich terecht gebaseerd op de in eerdere jaren genoten inkomsten. Voor wat betreft het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde overzicht en het stelsel dat hij volgt verwijst het Hof naar hetgeen daarover reeds in rechtsoverweging 5.6 en 5.7 heeft geoordeeld.

Kwalificatie

5.11.

Voor wat betreft de kwalificatie van de werkzaamheden overweegt het Hof als volgt. Voor zover belanghebbende zich thans op het standpunt stelt dat hij zijn werkzaamheden voor de [D-groep] en anderen als ondernemer verricht, kan belanghebbende worden toegegeven dat hij zijn werkzaamheden voor eigen rekening verricht en streeft naar continuïteit. Belanghebbende is echter niet ingeschreven in het handelsregister bij de kamer van koophandel. Dat hij bekendheid geeft aan zijn werkzaamheden naar buiten toe is niet aannemelijk. Verder heeft hij in de jaren 2012 tot en met 2015 meer dan 95% van zijn opbrengsten behaald met werkzaamheden voor de vennootschappen van de [D-groep] en [C en G], de directeuren/aandeelhouders van de [D-groep]. Belanghebbende besteedt volgens zijn eigen verklaring vier dagen per week aan het verrichten van werkzaamheden voor deze groep en de aandeelhouders. Het risico op wisselende jaarlijkse winstsaldi, alsmede de kans dat de verliezen de winsten overtreffen, zodat de activiteit in een bepaald jaar per saldo geen voordeel oplevert, moet daardoor vrijwel afwezig worden geacht. De werkzaamheden voor deze vennootschappen zijn wat betreft omvang het grootst, de opbrengsten komen elk jaar weer terug en de relatie is duurzaam. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ondernemersrisico loopt. Daarnaast houdt zijn debiteurenrisico niet meer in dan dat van een werknemer die loon ontvangt van een werkgever. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat de werkzaamheden voor de [D-groep] niet in dienstbetrekking worden verricht. Het Hof komt gelet op het vorenoverwogene tot de conclusie dat geen sprake is van winst uit onderneming, maar resultaat uit overige werkzaamheden.

5.12.

Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door de Inspecteur, niet overtuigend aangetoond dat in het geheel dan wel ten dele geen reden is voor de correcties ‘correctie ontvangsten’ in 2014 en 2015. De Inspecteur heeft verder aannemelijk gemaakt dat de [D-groep] gezien de verklaring van belanghebbende en de bevindingen van het boekenonderzoek auto’s aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld. Niet gebleken is dat, zoals belanghebbende stelt, hiervoor door de [D-groep] kosten in rekening zijn gebracht. Dat hij autokosten zou hebben gemaakt heeft hij niet aangetoond. Belanghebbende heeft destijds verklaard dat hij vanaf 2013 achtereenvolgens in een Volkswagen Phaeton, Audi A8 en een Jaguar XJ heeft gereden. In hoger beroep heeft belanghebbende in afwijking van zijn eerdere verklaring dat er nog een factuur zou worden uitgereikt aan de [D-groep] voor de door belanghebbende gemaakte kosten, nu gesteld dat hij de auto’s zou hebben gekocht en heeft koopovereenkomsten overgelegd maar onweersproken is dat (na afloop van de 60 maandsperiode) de auto's niet op naam gezet zijn van belanghebbende, uit de bankafschriften van belanghebbende niet blijkt dat er betalingen zijn gedaan voor de auto’s en de benzine- en onderhoudskosten alsmede de motorrijtuigenbelasting door de [D-groep] zijn betaald. Het Hof volgt de Rechtbank in het oordeel dat aannemelijk is dat feitelijk de auto's om niet ter beschikking zijn gesteld aan belanghebbende. De overgelegde koopovereenkomsten acht het Hof gelet op het vorenoverwogene niet voldoende om te bewijzen dat in het betreffende jaar waarin belanghebbende in de betreffende auto’s reed daaraan uitvoering was gegeven en de eigendom van de auto’s bij belanghebbende berustte.

Voordeel privégebruik auto’s

5.13.

Op grond van artikel 3.20 Wet IB 2001 wordt indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25 percent van de waarde van de auto. De auto wordt geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Niet bestreden is dat de auto’s daadwerkelijk aan belanghebbende ter beschikking staan en door hem zijn gebruikt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een kilometeradministratie heeft bijgehouden. Uit de door belanghebbende in hoger beroep aangeleverde stukken van [J] komt naar voren dat de Audi A8 de auto met het kenteken […] is en niet de […]. Volgens een innamerapport in verband met het faillissement van [A B.V.] is de VW Phaetom begin december 2014 ingenomen. Dit sluit aan bij de aankoopdatum van de Audi A8 met kenteken […]. De Inspecteur heeft daarom de bijtelling op dit punt herrekend. De bijtelling over 2014 bedraagt nader € 19.835 in plaats van € 27.469; een verschil van € 7.634.

Auto

Waarde

25%

Daqen 2014

2014

Daqen 2015

2015

VW Phaetom

€ 79.999

€ 19.999

340

€ 18.629

AudiA8

€ 70.432

€ 17.608

25

€ 1.206

296

€ 17.086

Jaquar XJ

€ 110.028

€ 27.507

38

€ 2.871

€ 19.835

€ 18.957

Het vorenstaande brengt mee dat de in de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 begrepen correctie bijtelling privégebruik auto dient te worden verminderd met het hiervoor vermelde bedrag van € 7.634. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt voor dat jaar verminderd tot € 112.399.

5.14.

Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Inspecteur alvorens de aanslagen op te leggen eerst een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR had moeten nemen. Het Hof verwerpt die stelling. Nu in dit geval de toepassing van artikel 27e van de AWR berust op het niet-doen van de vereiste aangiften, is niet vereist dat de Inspecteur vooraf een informatiebeschikking geeft.

Boete 2014

5.15.

Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur bij de navorderingsaanslag 2014 terecht een boete van 25% voor grove schuld heeft opgelegd en dat deze passend en geboden is. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die zouden moeten leiden tot een lagere boete dan door de Rechtbank is gehandhaafd.

Slotsom

5.16.

Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende ten dele gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

6.2.

Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed. De Rechtbank heeft reeds de vergoeding van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 46 gelast.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de bijbehorende rente- en boetebeschikking ongegrond is verklaard;

- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de belastingrente en boetebeschikking gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de belastingrente en boetebeschikking;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.399 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 994;

- vermindert de belastingrente- en de boetebeschikking behorend bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dienovereenkomstig;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 128 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door B.G. van Zadelhoff, E.M. Vrouwenvelder en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 2 juni 2020 in het openbaar uitgesproken.

Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Kroon.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.