Home

Gerechtshof Den Haag, 14-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1316, BK-19/00708 en BK-19/00709

Gerechtshof Den Haag, 14-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1316, BK-19/00708 en BK-19/00709

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
14 juli 2020
Datum publicatie
22 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1316
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00708 en BK-19/00709

Inhoudsindicatie

Belanghebbende neemt in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2016 onjuiste bedragen aan looninkomsten en te verrekenen loonheffingen op. De Inspecteur legt over het jaar 2013 een navorderingsaanslag op. Bij het opleggen van de definitieve aanslag voor het jaar 2016 wijkt hij af van de in de aangifte opgenomen gegevens. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zij alle feiten en omstandigheden heeft voorgelegd aan een medewerker van de Belastingdienst en dat de medewerker met betrekking tot de ingediende aangiften een bewust standpunt heeft ingenomen. De subsidiaire stelling van belanghebbende dat de voornoemde aanslagen naar onjuiste bedragen zijn opgelegd, is niet onderbouwd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00708 en BK-19/00709

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 oktober 2019, nummers SGR 19/3533 en SGR 19/3534.

Procesverloop

Jaar 2013 – BK-19/00708 (SGR 19/3533)

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.631 (de aanslag 2013). In de aanslag 2013 is een bedrag van € 4.549 aan loonheffingen verrekend.

1.2.

Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131 (de navorderingsaanslag 2013). In de navorderingsaanslag 2013 is een bedrag van € 49 aan loonheffingen verrekend. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 817 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2013).

Jaar 2016 – BK-19/00709 (SGR 19/3534)

1.3.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.609 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 8 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2016).

Beide jaren

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de voornoemde aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is eenmalig een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 24 juni 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Jaar 2013

2.1.1. Met dagtekening 15 januari 2013 is, conform het verzoek van belanghebbende, een voorlopige aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.000. Daarbij is € 2.469 aan te verrekenen loonheffing in aanmerking genomen, resulterende in een belastingteruggaaf van € 2.335.

2.1.2. Op 28 oktober 2014 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2013 ingediend. Met dagtekening 21 november 2014 is conform de ingediende aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.500. Daarbij is € 4.500 aan te verrekenen loonheffing in aanmerking genomen, resulterende in een aanvullende belastingteruggaaf van € 2.165 (en een totale teruggaaf van € 4.500).

2.1.3. Op 7 december 2014 heeft belanghebbende nogmaals een aangifte IB/PVV 2013 ingediend. Daarbij is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.000 en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 7.800.

2.1.4. Belanghebbende heeft een derde aangifte IB/PVV 2013 ingediend op 27 juni 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.000 en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 6.800. Het inkomen en de ingehouden loonheffingen hebben blijkens de aangifte betrekking op looninkomsten genoten van [D]

2.1.5. Op 14 maart 2016 heeft belanghebbende een vierde aangifte IB/PVV 2013 ingediend, waarin dezelfde gegevens zijn opgenomen als in de hiervoor vermelde aangifte van 27 juni 2015.

2.1.6. De definitieve aanslag 2013, met dagtekening 23 maart 2016, is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.631 (bestaande uit € 7.500 aan loon van [D] (de werkgever), alsmede € 131 aan loon genoten van de [E] , zoals blijkt uit een door de Inspecteur ontvangen loonrenseignement). In de aanslag is rekening gehouden met een te verrekenen bedrag aan loonheffingen van € 4.549 (bestaande uit € 4.500 ingehouden door de werkgever en € 49 ingehouden door de [E] ), resulterende in een aanvullende belastingteruggaaf van € 49 (en een totale teruggaaf van € 4.549).

2.1.7. De Inspecteur heeft bij brief van 28 juni 2018 de werkgever verzocht informatie te verstrekken inzake de door belanghebbende genoten inkomsten over de periode 2013 tot en met 2016. In haar reactie heeft de werkgever verklaard dat zij inzake de periode van vóór 16 juni 2014 niet over de gevraagde informatie beschikt, omdat belanghebbende vanuit [F] is overgekomen naar een reguliere dienstbetrekking bij de werkgever.

2.1.8. Met dagtekening 15 december 2018 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd waarbij een in de definitieve aanslag 2013 in aanmerking genomen bedrag aan loonheffingen van € 4.500 is nagevorderd. In de navorderingsaanslag is een belastbaar inkomen uit werk en woning opgenomen van € 131, met een verschuldigd bedrag aan IB/PVV van nihil. In de navorderingsaanslag is rekening gehouden met een te verrekenen bedrag aan loonheffingen van € 49.

Jaar 2016

2.2.1. Met dagtekening 15 januari 2016 is ambtshalve een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.900. Daarbij is € 1.722 aan te verrekenen loonheffingen in aanmerking genomen, resulterende in een belastingteruggaaf van € 1.722.

2.2.2. Naar aanleiding van een verzoek "wijziging voorlopige aanslag" is met dagtekening 29 januari 2016, overeenkomstig het verzoek, een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.800. Daarbij is een te verrekenen bedrag aan loonheffingen in aanmerking genomen van € 1.613, resulterende in een aanslag naar een te betalen bedrag van € 109 (en een totale teruggaaf van € 1.613).

2.2.3. Naar aanleiding van een nader verzoek "wijziging voorlopige aanslag" is met dagtekening 15 maart 2016, overeenkomstig het verzoek, een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.000. Daarbij is een te verrekenen bedrag aan loonheffingen in aanmerking genomen van € 3.965, resulterende in een aanvullende belastingteruggaaf van € 727 (en een totale teruggaaf van € 2.340).

2.2.4. Op 4 april 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 18.609 en het aangegeven bedrag aan ingehouden loonheffing € 9.630 (bestaande uit € 9.180 ingehouden door de werkgever en € 450 ingehouden door [G] ).

2.2.5. Bij brief van 30 mei 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht de jaaropgaven 2016 te verstrekken van de onder 2.2.4 vermelde werkgevers, alsmede de bankafschriften over het jaar 2016. Bij het uitblijven van een reactie van belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 28 juni 2018 de voornoemde werkgevers verzocht om informatie te verstrekken inzake de bij hen door belanghebbende genoten inkomsten over (onder andere) het jaar 2016. Door de werkgevers is aan het verzoek voldaan, waarbij de werkgever heeft opgemerkt dat belanghebbende tot en met 31 mei 2016 voor haar werkzaam was.

2.2.6. Volgens door de Inspecteur ontvangen loonrenseignementen heeft belanghebbende in 2016 in totaal € 6.475 aan loon ontvangen van de voornoemde werkgevers met € 764 aan ingehouden loonheffing. De door de werkgevers verstrekte jaaropgaven bevestigen de loonrenseignementen. Voorts heeft belanghebbende over het jaar 2016 € 1.134 van het [H] ontvangen, waarover geen loonheffing is ingehouden.

2.2.7. De definitieve aanslag 2016, met dagtekening 21 december 2018, is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.609. In de aanslag is rekening gehouden met een te verrekenen bedrag aan loonheffingen van € 764, resulterende in een terug te betalen bedrag van € 1.629.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

“8. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag voor 2016 en de navorderingsaanslag voor 2013 terecht en naar de juiste bedragen opgelegd. Op grond van artikel 16, tweede lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mag [de Inspecteur] navorderen indien een voorheffing (de loonheffing) tot een te hoog bedrag is verrekend bij de aanslag, zoals voor 2013 het geval is. [De Inspecteur] is uitgegaan van de bedragen zoals doorgegeven door de werkgevers. Dat deze bedragen niet juist zouden zijn heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt.

9. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar door een medewerker van de belastingdienst een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat zij over 2013 en 2016 niets hoefde te betalen dan wel geld terug zou krijgen. Haar enkele stelling dat zij telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst die zou hebben gezegd dat de aangifte juist was en zij belasting terug zou krijgen dan wel geen belasting hoefde te betalen, is daarvoor onvoldoende. Een dergelijke toezegging, waarvan niet duidelijk is wanneer die door wie is gedaan en die [de Inspecteur] weerspreekt, strookt ook niet met wat [belanghebbende] heeft vermeld in de motivering van haar beroepschrift. Daaruit volgt dat er nog een tweede controle komt.

10. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet gebleken is dat deze ten onrechte of naar een onjuist bedrag is berekend.

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing