Gerechtshof Den Haag, 20-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2240, BK-19/00653
Gerechtshof Den Haag, 20-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2240, BK-19/00653
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2020
- Datum publicatie
- 2 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:2240
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:9739, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-19/00653
Inhoudsindicatie
Belanghebbende drijft samen met haar echtgenoot een onderneming in de vorm van een vof. Tot de huwelijksgemeenschap behoort een pand waarin de onderneming wordt uitgeoefend. Beide echtgenoten rekenen het pand, inclusief het winkelgedeelte met magazijn (het ondernemingsgedeelte), tot hun privévermogen. Het Hof oordeelt dat iedere partner het eigen aandeel in het ondernemingsgedeelte in de eigen onderneming gebruikt, en dat daarom geen sprake is van een terbeschikkingstelling door belanghebbende van 50% van het ondernemingsgedeelte aan haar echtgenoot, en omgekeerd. Het aandeel in het ondernemingsgedeelte valt bij belanghebbende volledig in box 3.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00653
in het geding tussen:
(gemachtigde: J. van der Pluijm)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 september 2019, nummer SGR 19/2836.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (de aanslag IB/PVV 2015). Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van nihil (de aanslag Zvw 2015).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag Zvw 2015 afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Een onderzoek ter zitting heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Op verzoek van belanghebbende is zij in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Het Hof heeft tegelijk met de behandeling van de onderhavige zaak het hoger beroep van de echtgenoot van belanghebbende betreffende de hem opgelegde aanslag in de IB/PVV 2015 (kenmerk BK-19/00655) behandeld. Hetgeen in die zaak aan stukken is overgelegd wordt, voor zover te dezen van belang, geacht ook te zijn overgelegd in de onderhavige zaak.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (de echtgenoot).
Belanghebbende is, samen met de echtgenoot, vennoot in een vennootschap onder firma genaamd ‘ [naam vof] ’ (de vof). De echtgenoot is de enige andere vennoot in de vof. Belanghebbende is gerechtigd tot 50% van de overwinst (de winst na aftrek van, onder andere, de arbeidsbeloning van de vennoten) van de vof. De activiteiten van de vof bestaan uit de exploitatie van een brood- en banketbakkersbedrijf.
Belanghebbende en de echtgenoot zijn ieder voor 50% eigenaar van een pand aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] (het pand). Belanghebbende en de echtgenoot hebben het pand in 2004 gekocht. Uit de akte van levering blijkt dat het pand bestaat uit een ‘winkelpand met werkplaats’ en een ‘afzonderlijke bovenwoning’. Het pand is kadastraal niet gesplitst. De bovenwoning wordt per kamer aan studenten verhuurd.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben het gehele pand als keuzevermogen aangemerkt en het tot het privévermogen gerekend. Het winkelgedeelte met werkplaats/magazijn (het ondernemingsgedeelte) maakt derhalve geen onderdeel uit van het vermogen van de vof. Voor het gebruik van het ondernemingsgedeelte brengt belanghebbende aan de vof een vergoeding in rekening onder de noemer ‘huurkosten filiaal’.
In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2014 heeft belanghebbende het ondernemingsgedeelte als ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel onder de terbeschikkingstellingsregeling (tbs-regeling) aangegeven in box 1. De bovenwoning is in de aangifte IB/PVV 2014 opgenomen in box 3. De rendementsgrondslag in box 3 is volledig aan de echtgenoot toegerekend.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 heeft belanghebbende het gehele pand voor een waarde van € 185.000 in box 3 opgenomen. De toegepaste waarde van het pand is gebaseerd op de WOZ-beschikking, waarin de waarde voor het jaar 2015 € 200.000 bedroeg. Het ondernemingsgedeelte is gewaardeerd op € 100.000 (50% x € 200.000) en de bovenwoning op € 85.000 (50% x € 200.000 x 85% leegwaarderatio). De rendementsgrondslag in box 3 is volledig aan de echtgenoot toegerekend. Het aangegeven verzamelinkomen van belanghebbende bedraagt nihil.
In de aangifte heeft belanghebbende als winst uit onderneming een bedrag van € 4.334 aangegeven. Na toepassing van de zelfstandigenaftrek tot een bedrag van € 4.334 resteert een belastbare winst van nihil. De huisvestingskosten voor het ondernemingsgedeelte zijn in de aangifte ten laste van de winst uit onderneming van belanghebbende gebracht. Als onderdeel van deze kosten is in de aangifte 2015 een bedrag van € 6.464 aan ‘huurkosten filiaal’ ten laste van de winst uit onderneming gebracht. Het aandeel van belanghebbende hierin bedraagt € 2.363. De fiscale winst in 2015 bedraagt volgens de aangifte € 11.883; hiervan is € 4.334 toegerekend aan belanghebbende als arbeidsbeloning (36,47%) en het restant aan de echtgenoot als arbeidsbeloning. Er is geen overwinst aangegeven.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de aangifte in die zin gecorrigeerd dat het ondernemingsgedeelte tot het verplichte ondernemingsvermogen is gerekend, waardoor het pand moet worden geactiveerd op de balans van de vof en de ‘huurkosten filiaal’ ad € 6.464 niet bij de vof als huisvestingskosten in aftrek kunnen worden gebracht. In verband hiermee heeft de Inspecteur, volgens de in de aangifte toepaste winstverdeling voor de totale ondernemingswinst, aan belanghebbende een bedrag van € 2.363 toegerekend en de door belanghebbende aangegeven winst uit onderneming van € 4.334 verhoogd met het bedrag van € 2.363 tot € 6.697. Na toepassing van een zelfstandigenaftrek tot eenzelfde bedrag resteert opnieuw een belastbare winst van nihil. Het vastgestelde verzamelinkomen bedraagt nihil.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“De etikettering van het pand
17. [Belanghebbende] heeft onweersproken gesteld en met een ter zitting overgelegde plattegrond ook inzichtelijk gemaakt, dat de boven het zakelijk gebruikte magazijn gelegen verhuurde kamer, die als privévermogen is geëtiketteerd, enkel kan worden bereikt via de trap die zich in het ondernemingsgedeelte, namelijk het zakelijk gebruikte magazijn, bevindt. Gelet daarop, in samenhang bezien met het feit dat in het gehele pand slechts één keuken en één sanitaire ruimte (met toilet en douche) aanwezig zijn, welke dus zowel door het winkelpersoneel als de huurders van het woongedeelte moeten worden gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een splitsbaar pand. Van een situatie waarbij het ondernemingsgedeelte van het pand afzonderlijk van het woongedeelte rendabel gemaakt kan worden, is in een geval als dit geen sprake. De rechtbank volgt [de Inspecteur] niet in zijn ter zitting ingenomen stelling dat uit het huidige gebruik, waarbij immers het ondernemingsgedeelte in feite los van de verhuurde kamers wordt gebruikt, volgt dat het pand wel splitsbaar is. Die subjectieve benadering acht de rechtbank onjuist. Immers, dat de huidige gebruikers van het ondernemingsgedeelte, zijnde [belanghebbende] en de echtgenoot die gezamenlijk het hele pand in eigendom hebben, het gezamenlijke gebruik van delen van het pand voor lief nemen, betekent geenszins dat een andere gebruiker/huurder van het ondernemingsgedeelte dat ook zou doen.
18. Nu geen sprake is van een splitsbaar pand, is, naar voor dat geval tussen partijen ook niet in geschil is, ook met betrekking tot het ondernemingsgedeelte van het pand sprake van keuzevermogen, waarbij [belanghebbende] en haar echtgenoot ervoor kunnen kiezen om het gehele pand tot hun privévermogen te rekenen. In zoverre is het gelijk aan [belanghebbende]. Het in dit verband door haar gedane beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft hier daarom geen verdere behandeling.
19. Het vorenstaande betekent dat [belanghebbende] in feite de helft van het ondernemingsgedeelte (dat in totaal zo’n 50% van het pand bedraagt) ter beschikking stelt aan het vof-aandeel (50%) van haar echtgenoot. Naar ter zitting is gebleken, is voor dat geval niet in geschil dat ter zake het deel dat [belanghebbende] ter beschikking stelt aan het vof-aandeel van de echtgenoot, in beginsel sprake is van tbs-vermogen, zodat daarop in beginsel het tbs-regime van toepassing is en [belanghebbende] dus in beginsel 50% (tbs aan echtgenoot) van 50% (aandeel in pand) van het ondernemingsgedeelte op haar tbs-balans dient op te nemen. Voor dat geval is enkel in geschil of [belanghebbende] in dit verband een beroep kan doen op het ROW-besluit [besluit van 21 februari 2014, nr. BLKB 2014/286M, Stcrt. 2014, 6643, Hof] waardoor de tbs-regeling geen toepassing hoeft te vinden.
20. In onderdeel 5.2 van het ROW-besluit is inderdaad een goedkeuring opgenomen voor vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin beide partners (gehuwd dan wel ongehuwd) vennoot zijn, in zoverre dat in die gevallen onder bepaalde voorwaarden de tbs-regeling geen toepassing hoeft te vinden. Echter, daarbij is onomwonden aangegeven dat “de goedkeuring wordt gegeven onder de voorwaarde dat tijdens de gehele periode waarin het vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld, gebruik wordt gemaakt van het goedkeurende beleid”. [Belanghebbende] en de echtgenoot hebben echter, naar [de Inspecteur] niet, althans onvoldoende weersproken heeft gesteld, het winkelgedeelte in de jaren tot 2015 aangegeven als tbs-vermogen in box 1, hetgeen door [de Inspecteur] ook is gevolgd. Daarmee is niet voldaan aan de hiervoor weergegeven voorwaarde. Dat, naar de gemachtigde van [belanghebbende] en de echtgenoot ter zitting heeft verklaard, het ondernemingsgedeelte in de aangiftes voorafgaand aan 2015 door zijn kantoor abusievelijk niet als privévermogen maar als tbs-vermogen is aangegeven, maakt, wat daar ook van zij, niet dat daaraan kan worden voorbijgegaan en maakt het vorenstaande dus niet anders.
21. Het onder 20 overwogene betekent dat geen gebruik kan worden gemaakt van de goedkeuring uit het ROW-besluit. Voor dat geval heeft [de Inspecteur] in zijn verweerschrift (onder de kop ‘Gevolgen voor aanslag’) terecht en op de juiste wijze berekend dat alsdan het verzamelinkomen € 1.422 bedraagt, bestaande [uit] een saldo fiscale winstberekening van € 4.814 (= € 6.697 -/- € 1.883), een gerealiseerde zelfstandigenaftrek van € 4.814 en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.422 (= € 1.616 -/- € 194 (12% tbs-vrijstelling)). Dit betekent dat de aanslag IB/PVV niet te hoog is vastgesteld.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.”