Gerechtshof Den Haag, 17-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:576, BK-19/00279
Gerechtshof Den Haag, 17-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:576, BK-19/00279
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 maart 2020
- Datum publicatie
- 31 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:576
- Formele relaties
- Eerste aanleg:, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:208
- Zaaknummer
- BK-19/00279
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is na het uitblijven van de aangifte IB/PVV 2015 ondanks uitnodiging, herinnering en aanmaning daartoe ambtshalve een aanslag opgelegd. Het Hof verklaart een groot pakket stukken dat enkele dagen voor de zitting ter griffie is ingekomen en op dezelfde dag voor het eerst aan de Inspecteur is overhandigd tardief. Verder beslist het Hof dat omkering van de bewijslast aan de orde is, dat de Inspecteur de aanslag heeft opgelegd gebaseerd op een redelijke schatting en dat belanghebbende niet voldoet aan de verzwaarde bewijslast.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00279
in het geding tussen:
en
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 maart 2019, nummer 18/4975, betreffende na te vermelden aanslag en beschikkingen.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.542. Gelijktijdig daarmee heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete opgelegd van € 369 en bij beschikking een bedrag van € 591 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is van de zijde van belanghebbende op 7 november 2019 een brief ingekomen met als opschrift “Mededeling en verzoek nader in te brengen stukken (…)”, op 19 november 2019 een pakket met stukken zonder begeleidend schrijven en op 21 november 2019 een pakket met stukken met begeleidende brief met als opschrift “Aanvullende stukken ten aanzien van de zaak met nummer BK-SGR 19/00279”. Afschriften van deze stukken zijn door belanghebbende op vrijdag 22 november 2019 aan het einde van de middag bij de balie van de Belastingdienst afgegeven en op diezelfde datum door de griffier per e-mail aan de Inspecteur doorgezonden onder aankondiging daarvan per telefoon.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 november 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
Belanghebbende is werkzaam in de accountancy- en belastingadviespraktijk. Hij verricht zijn werkzaamheden als maat in de Maatschap [A] (de maatschap) en via een achttal vennootschappen, waarvan hij onmiddellijk dan wel middellijk 100% aandeelhouder is (de vennootschappen):
- -
-
[B] B.V.,
- -
-
[C] B.V.,
- -
-
[D] B.V.,
- -
-
[E] B.V.,
- -
-
[F] B.V.,
- -
-
[G] B.V.,
- -
-
[H] B.V.,
- -
-
[I] Ltd.
[D] B.V. is de andere maat in de maatschap.
Met dagtekening 28 februari 2016 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. Met dagtekening 27 september 2016 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gezonden en met dagtekening 4 november 2016 is een aanmaning tot het doen van aangifte aan belanghebbende gezonden.
Op 10 februari 2017 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur, in verband met een bij belanghebbende en de vennootschappen in te stellen boekenonderzoek, een bedrijfsgesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de Inspecteur, vooruitlopend op het boekenonderzoek, belanghebbende bij e-mailbericht van 13 februari 2017 verzocht vóór 31 maart 2017 onder andere de onderhavige aangifte in te dienen en enkele vragen te beantwoorden. In dit bericht is vermeld dat na ontvangst van de aangifte en de antwoorden op de gestelde vragen de reikwijdte van het in te stellen boekenonderzoek zal worden bepaald.
Per mail van 12 mei 2017 is, vooruitlopend op de ontvangst van de laatste openstaande aangifte (inkomstenbelasting 2015) aan belanghebbende bericht dat een boekenonderzoek zal worden ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015. In de mail zijn diverse startdata in de maand juni 2017 voorgesteld voor het boekenonderzoek.
Met dagtekening 12 juli 2017 zijn aan belanghebbende, na het uitblijven van indiening van de aangifte, de onder 1.1 vermelde ambtshalve aanslag en beschikkingen opgelegd. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.542.
Met dagtekening 17 juli 2017 is aan belanghebbende een informatiebeschikking uitgereikt die ziet op de ter beschikking stelling van de administratie voor het te voeren boekenonderzoek.
Belanghebbende heeft met dagtekening 21 augustus 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, welk bezwaar hij met dagtekening 15 januari 2018 nader heeft gemotiveerd.
Met dagtekening 12 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een “voorgenomen uitspraak op het bezwaarschrift” gezonden. Op 3 april 2018 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur een hoorgesprek plaatsgevonden.
Met dagtekening 30 april 2018 heeft belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 ingediend:
Netto-omzet 2015 [A] € 29.200
Overige opbrengsten € 12.672
€ 41.872
Zelfstandigenaftrek € 7.280
MKB-winstvrijstelling € 4.843
Negatieve inkomsten uit eigen woning € 12.337 -/-
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 17.412
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, met toepassing van omkering van de bewijslast, het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de beschikkingen afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, als volgt beslist:
“4. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.542 en of de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
5. Ondanks de herinnering en de aanmaning heeft [belanghebbende] pas in de bezwaarfase een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. Door het niet tijdig indienen heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Daarom wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard tenzij is gebleken, dat wil zeggen door [belanghebbende] overtuigend aangetoond, dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
6. [Belanghebbende] heeft niet met (jaar)stukken of anderszins onderbouwd dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] dan ook niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
7. Naar het oordeel van de rechtbank berust de aanslag op een redelijke schatting. [De Inspecteur] heeft het door hem vastgestelde inkomen gebaseerd op het toetsingsinkomen dat ten tijde van de aanslagregeling bekend was bij de Belastingdienst/Toeslagen en het berekend arbeidsinkomen dat in 2013 en 2014 € 42.542 respectievelijk € 42.948 bedroeg. Volgens [de Inspecteur] is niet gebleken dat de situatie van [belanghebbende] in 2015 met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden is gewijzigd. De rechtbank acht dit afdoende onderbouwing in het kader van een redelijke schatting. Voor aftrek van hypotheekrente op het door [de Inspecteur] geschatte inkomen is reeds –nog afgezien van [de Inspecteurs] beroep op interne compensatie- bij gebrek aan stukken geen plaats.
8. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake. De door [de Inspecteur] gehanteerde schatting kan bij gebrek aan door [belanghebbende] aangeleverde informatie niet anders dan grof zijn. Van schending van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.
9. Vast staat dat [belanghebbende] de aangifte IB/PVV 2015 niet tijdig heeft ingediend. Op grond van artikel 67a, eerste lid, Awr vormt het niet tijdig doen van aangifte een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen. Van afwezigheid van alle schuld is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [Belanghebbende] heef geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte binnen de gestelde termijn werd ingediend. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging van de boete in verband met financiële omstandigheden omdat [belanghebbende] geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële omstandigheden. De rechtbank acht de aan [belanghebbende] opgelegde verzuimboete van € 369 passend en geboden.
10. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de aanslag en de verzuimboete terecht en naar juiste bedragen opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”