Gerechtshof Den Haag, 25-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:579, BK-18/00771 en 18/00777
Gerechtshof Den Haag, 25-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:579, BK-18/00771 en 18/00777
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 maart 2020
- Datum publicatie
- 31 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:579
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:9035, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1981
- Zaaknummer
- BK-18/00771 en 18/00777
Inhoudsindicatie
Ten aanzien van belanghebbende en haar echtgenoot is over de jaren 2004-2014 een informatiebeschikking genomen met vragen over een rekening bij de Zwitserse UBS bank waarvan belanghebbende en haar broer als rekeninghouders staan geregistreerd. Het Hof oordeelt dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie (nemo tenetur-beginsel) niet in de weg staat aan het nemen van een informatiebeschikking. Het is (uiteindelijk) de rechter die over de bestraffing of beboeting oordeelt die zal moeten waarborgen dat een belastingplichtige diens recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. In hoger beroep heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat uitstel is verleend aan belanghebbende voor het doen van aangifte IB 2004 zodat de informatiebeschikking ook voor 2004 in stand kan blijven. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om de zaken opnieuw naar een geheimhoudingskamer te verwijzen af.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00771 en 18/00777
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2018, nummer SGR 18/1612.
Procesverloop
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 juni 2017 ten aanzien van belanghebbende en haar echtgenoot een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR) genomen ten behoeve van op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar afgewezen.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In de zaak van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft in één uitspraak:
- -
-
het beroep van belanghebbende en het beroep van haar echtgenoot gegrond verklaard;
- -
-
de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover die ziet op het jaar 2004;
- -
-
de informatiebeschikking vernietigd voor zover deze ziet op het jaar 2004;
- -
-
aan belanghebbende en haar echtgenoot een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking over de jaren 2005 tot en met 2014 gevraagde informatie te verstrekken;
- -
-
de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.500; en
- -
-
de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van in totaal € 92 te vergoeden.
Zowel belanghebbende en haar echtgenoot als de Inspecteur zijn van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband met het door belanghebbende en haar echtgenoot ingestelde hoger beroep is een griffierecht van eenmaal € 126 geheven. Belanghebbende en haar echtgenoot alsmede de Inspecteur hebben een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 september 2018, ingekomen bij het Hof op 7 september 2018, heeft de Inspecteur de conclusie van zijn hogerberoepschrift aangepast. Bij brief van 23 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2019, heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend.
De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 februari 2019. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers BK-18/00772 en 18/00778 tussen [Y] (de echtgenoot van belanghebbende) en de Inspecteur. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om de ongeschoonde versie van:
- -
-
een door de Inspecteur overgelegde geschoonde bijlage, te weten het memo "Project Duitse informatie (UBS). – Op de zaak betrekking hebbende projectstukken" (het memo) en de daarin genoemde projectstukken (de projectstukken); en
- -
-
een logboek, voor zover dit betrekking heeft op belanghebbende, waarnaar wordt verwezen in een door de Inspecteur overgelegd stuk.
Het Hof heeft de Inspecteur verzocht de voormelde stukken in ongeschoonde vorm over te leggen en heeft in dat verband het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 18 februari 2019 heeft de Inspecteur de ongeschoonde versies van het memo en de projectstukken, alsmede 15 schermprints van logboekaantekeningen aan het Hof gezonden. Ten aanzien van het memo en de projectstukken heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de zwartgelakte passages in die stukken niet ingebracht hoeven te worden (beroep op geheimhouding).
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en de zaken verwezen naar een enkelvoudige kamer (de geheimhoudingskamer), die het beroep op geheimhouding heeft beoordeeld.
Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019 heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de weigering door de Inspecteur om de door hem onleesbaar gemaakte delen van het memo en de projectstukken over te leggen, gerechtvaardigd is.
Bij brief van 28 juni 2019 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de ongeschoonde versie van het memo en de projectstukken aan de Inspecteur retour gezonden. Eveneens bij brief van 28 juni 2019 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de 15 schermprints van logboekaantekeningen aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden.
De tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2020. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met nummer BK-18/00772 en 18/00778 tussen [Y] en de Inspecteur, de zaak met nummer BK-19/00231 tussen [D] (broer van belanghebbende) en de Inspecteur, en de zaak met nummer BK-19/00232 tussen belanghebbende en de Inspecteur. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting een zestal schermprints overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De Belastingdienst/Central Liaison Office heeft bij brief van 18 december 2015 van de Zwitserse fiscale autoriteit Eidgenӧssische Steuerverwaltung ESTV op een bijgesloten USB-stick inlichtingen ontvangen over personen met een domicilieadres in Nederland en een rekening bij de Zwitserse bank UBS Switzerland AG (UBS Switzerland). Op de USB-stick is onder andere het rekeningnummer […] vermeld. Als rekeninghouders van die rekening staan vermeld:
- -
-
[X] , geboren [in] 1956 (belanghebbende); en
- -
-
[D] (broer van belanghebbende), geboren [in] 1959.
Uit de verstrekte inlichtingen volgt voorts dat het saldo van het rekeningnummer op 1 februari 2013 CHF 381.204 (€ 307.820) bedroeg en op 1 januari 2014 CHF 381.785 (€ 311.585). Bij de datum 31 december 2014 staat n/a vermeld.
Belanghebbende is gehuwd met [Y] . Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in hun aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op voormeld rekeningnummer bij UBS Switzerland.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om aan de hand van het formulier "verklaring vermogen in het buitenland" nadere gegevens over voormeld rekeningnummer bij UBS Switzerland te verstrekken, waaronder de saldigegevens op 1 januari van de jaren 2003 tot en met 2014, gegevens over de herkomst van het vermogen en gegevens over de besteding van dat vermogen. De Inspecteur heeft, op verzoek hiertoe van de echtgenoot van belanghebbende, diverse malen uitstel verleend voor de beantwoording van de vragenbrief.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de vragenbrief. Daarbij heeft hij onder verwijzing naar het nemo-teneturbeginsel aangegeven dat aan het verzoek van de Inspecteur niet tegemoet kan worden gekomen, omdat de gevraagde gegevens eventueel gebruikt zouden kunnen worden in een strafrechtelijk onderzoek.
Bij brieven van 12 juli 2016, 21 september 2016, 31 oktober 2016 en 1 februari 2017 heeft de Inspecteur nogmaals verzocht de gevraagde gegevens te verstrekken. Omdat een reactie uitbleef, heeft de Inspecteur bij brief van 12 juni 2017 een informatiebeschikking genomen, geadresseerd aan belanghebbende en haar echtgenoot, waarin onder andere is vermeld:
"(…)
U hebt niet of niet geheel aan dit informatieverzoek voldaan. Daarom ontvangt u hierbij een informatiebeschikking ex art. 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de kalenderjaren 2004 tot en met 2015 ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de genoemde jaren.
(…)"
De Inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift vermeld dat voormelde geciteerde zin een typefout bevat: "2015" dient "2014" te zijn.
Het proces-verbaal van de zitting bij het Hof van 6 februari 2019 vermeldt, voor zover van belang:
"de gemachtigde van belanghebbenden:
- De stukken die ik wil ontvangen zijn:
o Bijlage 24 van het verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur, zijnde het memo "project Duitse informatie (UBS). – Op de zaak betrekking hebbende projectstukken" en de daarin genoemde projectstukken;
o Het logboek, voor zover dit betrekking heeft op belanghebbenden, waarnaar wordt verwezen op bladzijde 8 van het bij het memo gevoegde projectstuk 1 "Plan van aanpak".
- Ik bevestig dat van het dossier zoals dit er nu ligt, dit de enige stukken zijn die niet compleet zijn dan wel ontbreken."
Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof beslist dat de weigering door de Inspecteur om de door hem onleesbaar gemaakte delen van het memo en de projectstukken over te leggen, gerechtvaardigd is. De tussenuitspraak vermeldt, voor zover van belang:
"2.3. De omstandigheid dat stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb, heeft niet zonder meer tot gevolg dat die stukken volledig (dat wil zeggen zonder dat delen ervan zijn verwijderd of onleesbaar gemaakt) aan de rechter en de wederpartij ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb biedt aan partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van stukken te weigeren (geheimhouding) of de rechter mede te delen dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming). (…)
(…)
Beslissend voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur zich terecht op geheimhouding dan wel beperkte kennisneming van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken beroept is niet of de desbetreffende (delen van) stukken voor de verdediging van belanghebbendes standpunt noodzakelijk of essentieel zijn en ook niet of kennisneming door belanghebbende voor de verdediging van zijn standpunt van belang zou kunnen zijn. Slechts indien de door de Inspecteur voor geheimhouding dan wel beperkte kennisneming aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van alle op de zaak betrekking hebbende stukken in ongeschoonde vorm is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding dan wel beperkte kennisneming rechtvaardigen."
De Inspecteur heeft in hoger beroep een tweetal uitdraaien uit het systeem "Centrale Verwerking Uitstelregeling" van de Belastingdienst, overgelegd.
De eerste uitdraai vermeldt de volgende gegevens:
- -
-
Aangiftenaam: [belanghebbende];
- -
-
Boekjaar: 200401 – 200412;
- -
-
Verleend uitstel: 01-04-2006; en
- -
-
Middel: IB.
De tweede uitdraai vermeldt de volgende gegevens:
- -
-
Aangiftenaam: [de echtgenoot van belanghebbende];
- -
-
Boekjaar: 200401 – 200412;
- -
-
Verleend uitstel: 01-04-2006; en
- -
-
Middel: IB.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"7. Naar het oordeel van de rechtbank kon [de Inspecteur] zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van [belanghebbende en haar echtgenoot] voor de jaren 2004 tot en met 2014 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of [belanghebbende en haar echtgenoot] in die jaren over niet door hen aangegeven vermogen beschikten (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door [de Inspecteur] ontvangen renseignementen, naar tussen partijen niet in geschil is, onder meer de correcte voornaam, achternaam, adres en geboortedatum van [belanghebbende] als (vermeende) rekeninghouder bevatten. Gelet hierop, kon [de Inspecteur] zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat hij een redelijk vermoeden had dat [belanghebbende] houder van een UBS-rekening was/is en dat de door hem gevraagde informatie dan ook van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van [belanghebbende]. Nu [belanghebbende] voorts als echtgenote op grond van artikel 2.17, van de Wet IB 2001 gehouden was om aan haar echtgenoot inzicht te geven in haar vermogenspositie, was [de Inspecteur] dan ook gerechtigd om aan [belanghebbende en haar echtgenoot] informatie te vragen en om overlegging van de onder 1 genoemde UBS-rekening betrekking hebbende gegevens te verzoeken.
8. Voor de bevoegdheid van [de Inspecteur] tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47, eerste lid, van de Awr is, anders dan [belanghebbende en haar echtgenoot] betogen, niet vereist dat [de Inspecteur] in het kader van de onderhavige procedure aannemelijk maakt dat [belanghebbende] houder van de onder 1 genoemde UBS-rekening was/is; een redelijk vermoeden daartoe is voldoende (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1016).
9. Nu [belanghebbende en haar echtgenoot] geen gegevens over de onder 1 genoemde UBS-rekening hebben verstrekt, hebben zij niet aan hun informatieverplichting voldaan. Anders dan [belanghebbende en haar echtgenoot] menen, brengt de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr niet mee dat daardoor sprake is van schending van het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Artikel 6 van het EVRM staat daaraan niet in de weg (vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144 en Hoge Raad 29 mei 2015: ECLI:NL:HR:2015:1359).
10. [ Belanghebbende en haar echtgenoot] hebben aangevoerd dat de informatiebeschikking geen betrekking meer kan hebben op het jaar 2004, omdat [de Inspecteur] over dat jaar niet meer kan navorderen. In artikel 16, vierde lid, van de Awr is bepaald dat de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De navorderingstermijn wordt verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend. De op een bepaald kalenderjaar betrekking hebbende inkomstenbelastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het kalenderjaar eindigt (vgl. Hoge Raad 27 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8896, BNB 1983/232). [De Inspecteur] heeft zijn stelling ter zitting dat op grond van de beconregeling uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte over het jaar 2004, tegenover de betwisting daarvan door [belanghebbende en haar echtgenoot], niet aannemelijk gemaakt, nu hij dit niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd. Voor zover [de Inspecteur] met zijn stelling heeft bedoeld om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om nadere bewijsstukken in te dienen, gaat de rechtbank aan dit bewijsaanbod voorbij. De rechtbank acht dit aanbod te laat en in strijd met de goede procesorde, aangezien [de Inspecteur] voldoende gelegenheid heeft gehad om nadere bewijsstukken hierover op een eerder moment in te brengen.
11. Gelet op het vorenstaande eindigde de termijn voor het vaststellen van een navorderingsaanslag over het jaar 2004, anders dan [de Inspecteur] heeft gesteld, op 31 december 2016. Dit brengt mee dat de door [de Inspecteur] gevraagde informatie over het jaar 2004 niet meer van belang is voor de belastingheffing over het jaar 2004 en dat de informatiebeschikking, voor zover dat ziet op het jaar 2004, dient te worden vernietigd en dat de beroepen op dit punt gegrond zijn.
12. De informatiebeschikking, voor zover dat ziet op de jaren 2005 tot en met 2014, is, gelet op hetgeen hiervoor onder 7 tot en met 9 is overwogen, wel terecht gegeven. De rechtbank zal [belanghebbende en haar echtgenoot] op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen over de jaren 2005 tot en met 2014 te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
13. De rechtbank wijst het door [de Inspecteur] ter zitting gedane verzoek om [belanghebbende en haar echtgenoot] te veroordelen in de door [de Inspecteur] gemaakte proceskosten, bestaande uit reiskosten openbaar vervoer 1e klas, af. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van onredelijk gebruik van procesrecht door [belanghebbende en haar echtgenoot]. [Belanghebbende en haar echtgenoot] hadden het recht hun beroepsgronden tegen de onderhavige informatiebeschikking aan de belastingrechter voor te leggen. Dat [de Inspecteur], naar hij ter zitting heeft gesteld, in veel gevallen informatie rechtstreeks van de UBS heeft ontvangen en dat hij niet perse de volledige medewerking van [belanghebbende en haar echtgenoot] nodig heeft, doet aan dat recht niet af. Bovendien kan niet worden gezegd dat de beroepsgronden van [belanghebbende en haar echtgenoot] van elke redelijke grond waren ontbloot. Voor een veroordeling in de proceskosten van [de Inspecteur] ten laste van [belanghebbende en haar echtgenoot] bestaat dan ook geen aanleiding.
14. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende en haar echtgenoot] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 voor twee samenhangende zaken)."
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
In geschil is, evenals voor de Rechtbank, of de informatiebeschikking terecht is genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover daarbij de informatiebeschikking met betrekking tot het jaar 2004 is vernietigd, en vernietiging van de informatiebeschikking voor de jaren 2005 tot en met 2014. Voorts verzoekt belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover daarbij de informatiebeschikking met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2014 in stand is gelaten, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
Beoordeling van het hoger beroep
Tussenuitspraak geheimhoudingskamer
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de geheimhoudingskamer het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de geheimhoudingskamer in het kader van de door haar te verrichten belangenafweging niet heeft geïnventariseerd wat de belangen van belanghebbende zijn. Het is voor belanghebbende dan ook niet duidelijk welke belangen zijn afgewogen in de tussenuitspraak. Belanghebbende heeft het Hof verzocht de zaken opnieuw naar een geheimhoudingskamer te verwijzen.
De geheimhoudingskamer heeft in rechtsoverweging 2.5 van haar tussenuitspraak het toetsingskader opgenomen voor de beoordeling van de vraag of de Inspecteur zich terecht op geheimhouding dan wel beperkte kennisneming van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken heeft beroepen. Bij de belangenafweging die in dat kader is verricht, heeft de geheimhoudingskamer overwogen dat het belang van belanghebbende is gelegen in de onbeperkte kennisneming van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit belang van belanghebbende is vervolgens afgewogen tegen de door de Inspecteur aangevoerde redenen om de stukken geheim te houden. Bovendien geldt dat belanghebbende tijdens de zittingen van 6 februari 2019 en 12 februari 2020 ruimschoots gelegenheid heeft gehad om (eventuele andere) belangen naar voren te brengen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding de onderhavige zaken (opnieuw) naar een geheimhoudingskamer te verwijzen.
Nemo tenetur-beginsel - Artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206 (het arrest van 8 augustus 2014), moet worden vooropgesteld dat een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Zowel uit dat arrest als uit het arrest HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1137 (r.o. 3.6.3), volgt voorts dat het onderscheid tussen wilsafhankelijk materiaal en wilsonafhankelijk materiaal geen rol speelt voor zover het materiaal wordt gevorderd voor de belastingheffing. Het Hof leidt uit het arrest van het EHRM van 16 juni 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0616DEC000078414 (Van Weerelt tegen Nederland, met name r.o. 61, 62 en 66), af dat het EHRM deze door de Hoge Raad gevolgde lijn in overeenstemming acht met de jurisprudentie van het EHRM over het verbod op zelfincriminatie.
Belanghebbende stelt dat zij op grond van het verbod op gedwongen zelfincriminatie (nemo tenetur-beginsel) geen gehoor hoeft te geven aan het verzoek van de Inspecteur tot het verstrekken van informatie, aangezien niet kan worden uitgesloten dat de informatie ook gebruikt zal worden voor het opleggen van een boete of voor een strafrechtelijke vervolging.
Ook voor zover het door de Inspecteur opgevraagde materiaal wilsafhankelijk zou zijn, geldt evenwel het in het arrest van 8 augustus 2014 geoordeelde dat, als niet kan worden uitgesloten dat dergelijk materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen een belastingplichtige zal worden gebruikt, (uiteindelijk) de rechter die over de bestraffing of beboeting oordeelt, zal moeten waarborgen dat een belastingplichtige diens recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen.
Dit brengt tevens mee dat ook zonder dat de Inspecteur de door belanghebbende gevraagde garantie geeft dat eventueel door haar verstrekte informatie slechts wordt gebruikt voor de belastingheffing, al is voorzien in de waarborg dat door belanghebbende verstrekt wilsafhankelijk materiaal niet zal worden gebruikt in een 'criminal charge'.
Voor zover de door belanghebbende gevraagde garantie ook wilsonafhankelijk materiaal zou omvatten, geldt dat een dergelijke waarborg niet aan de orde is. Zoals door de Hoge Raad in het arrest van 8 augustus 2014 is geoordeeld, strekt het verbod op gedwongen zelfincriminatie zich niet uit tot het gebruik in strafzaken van dergelijk materiaal, zelfs niet als het onder dwang is verkregen.
Op het in 5.3 en 5.4.2 overwogene stuiten alle met betrekking tot artikel 6 EVRM aangevoerde grieven af.
Jaar 2004
Zoals de Rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen vervalt de bevoegdheid tot navorderen ingevolge artikel 16, lid 4, AWR door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voorts heeft de Rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat de navorderingstermijn ingevolge artikel 16, lid 3, derde volzin, AWR wordt verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend.
Met het door de Inspecteur in hoger beroep bijgebrachte bewijs (zie 2.9) heeft hij aannemelijk gemaakt dat een uitstel van twaalf maanden is verleend voor het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004. De navorderingstermijn moet dus worden verlengd tot 31 december 2017. Niet in geschil is dat de informatiebeschikking op of omstreeks 12 juni 2017 is verzonden, derhalve binnen de gestelde navorderingstermijn. De informatiebeschikking kan daarom ook voor zover deze ziet op het jaar 2004, in stand blijven.
Slotsom
De informatiebeschikking over de jaren 2004 tot en met 2014 is terecht genomen. Dit brengt mee dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond. Het Hof zal conform het bepaalde in artikel 27e, lid 2, AWR in verbinding met artikel 27h, lid 2, AWR een nieuwe termijn stellen voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen.