Gerechtshof Den Haag, 25-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:580, BK-18/00772 en 18/00778
Gerechtshof Den Haag, 25-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:580, BK-18/00772 en 18/00778
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 maart 2020
- Datum publicatie
- 31 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:580
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1982
- Zaaknummer
- BK-18/00772 en 18/00778
Inhoudsindicatie
Ten aanzien van belanghebbende en zijn echtgenote is over de jaren 2004-2014 een informatiebeschikking genomen met vragen over een rekening bij de Zwitserse UBS bank waarvan de echtgenote van belanghebbende en haar broer als rekeninghouders staan geregistreerd. Het Hof oordeelt dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie (nemo tenetur-beginsel) niet in de weg staat aan het nemen van een informatiebeschikking. Het is (uiteindelijk) de rechter die over de bestraffing of beboeting oordeelt, die zal moeten waarborgen dat een belastingplichtige diens recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Hoewel belanghebbende zelf geen rechthebbende is van de rekening, is zijn echtgenote gehouden aan belanghebbende inzicht te geven in haar positie ten behoeve van de gezamenlijke grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
In hoger beroep heeft de Inspecteur alsnog aannemelijk gemaakt dat uitstel is verleend aan belanghebbende voor het doen van aangifte IB 2004, zodat de informatiebeschikking ook voor 2004 in stand kan blijven. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om de zaken opnieuw naar een geheimhoudingskamer te verwijzen af.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00772 en 18/00778
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2018, nummer SGR 18/1614.
Procesverloop
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 juni 2017 ten aanzien van belanghebbende en zijn echtgenote een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR) genomen ten behoeve van op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar afgewezen.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In de zaak van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft in één uitspraak:
- -
-
het beroep van belanghebbende en het beroep van zijn echtgenote gegrond verklaard;
- -
-
de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover die ziet op het jaar 2004;
- -
-
de informatiebeschikking vernietigd voor zover deze ziet op het jaar 2004;
- -
-
aan belanghebbende en zijn echtgenote een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking over de jaren 2005 tot en met 2014 gevraagde informatie te verstrekken;
- -
-
de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.500; en
- -
-
de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van in totaal € 92 te vergoeden.
Zowel belanghebbende en zijn echtgenote als de Inspecteur zijn van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband met het door belanghebbende en zijn echtgenote ingestelde hoger beroep is een griffierecht van eenmaal € 126 geheven. Belanghebbende en zijn echtgenote alsmede de Inspecteur hebben een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 september 2018, ingekomen bij het Hof op 7 september 2018, heeft de Inspecteur de conclusie van zijn hogerberoepschrift aangepast. Bij brief van 23 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2019, heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend.
De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 februari 2019. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met nummer BK-18/00771 en 18/00777 tussen [Y] (de echtgenote van belanghebbende) en de Inspecteur. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om de ongeschoonde versie van:
- -
-
een door de Inspecteur overgelegde geschoonde bijlage, te weten het memo "Project Duitse informatie (UBS). – Op de zaak betrekking hebbende projectstukken" (het memo) en de daarin genoemde projectstukken (de projectstukken); en
- -
-
een logboek, voor zover dit betrekking heeft op belanghebbende, waarnaar wordt verwezen in een door de Inspecteur overgelegd stuk.
Het Hof heeft de Inspecteur verzocht de voormelde stukken in ongeschoonde vorm over te leggen en heeft in dat verband het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 18 februari 2019 heeft de Inspecteur de ongeschoonde versies van het memo en de projectstukken alsmede 15 schermprints van logboekaantekeningen aan het Hof gezonden. Ten aanzien van het memo en de projectstukken heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de zwartgelakte passages in die stukken niet ingebracht hoeven te worden (beroep op geheimhouding).
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en de zaken verwezen naar een enkelvoudige kamer (de geheimhoudingskamer) die het beroep op geheimhouding heeft beoordeeld.
Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019 heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de weigering door de Inspecteur om de door hem onleesbaar gemaakte delen van het memo en de projectstukken over te leggen, gerechtvaardigd is.
Bij brief van 28 juni 2019 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de ongeschoonde versie van het memo en de projectstukken aan de Inspecteur retour gezonden. Eveneens bij brief van 28 juni 2019 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de 15 schermprints van logboekaantekeningen aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden.
De tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2020. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met nummer BK-18/00771, 18/00777 en 19/00232 tussen [Y] en de Inspecteur, alsmede de zaak met nummer BK-19/00231 tussen [D] (broer van belanghebbendes echtgenote) en de Inspecteur. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting een zestal schermprints overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Bij brief van 18 december 2015 heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office van de Zwitserse fiscale autoriteit Eidgenӧssische Steuerverwaltung ESTV op een bijgesloten USB-stick inlichtingen ontvangen over personen met een domicilieadres in Nederland en een rekening bij de Zwitserse bank UBS Switzerland AG (UBS Switzerland). Op de USB-stick is onder andere het rekeningnummer […] vermeld. Als rekeninghouders van die rekening staan vermeld:
- -
-
[Y] , geboren [in 1] 1956 (de echtgenote van belanghebbende); en
- -
-
[D] (broer van de echtgenote van belanghebbende), geboren [in 2] 1959.
Uit de verstrekte inlichtingen volgt voorts dat het saldo van het rekeningnummer op 1 februari 2013 CHF 381.204 (€ 307.820) bedroeg en op 1 januari 2014 CHF 381.785 (€ 311.585). Bij de datum 31 december 2014 staat n/a vermeld.
Belanghebbende is gehuwd met [Y] . Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in hun aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op voormeld rekeningnummer bij UBS Switzerland.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft de Inspecteur de echtgenote van belanghebbende verzocht om aan de hand van het formulier "verklaring vermogen in het buitenland" nadere gegevens over voormeld rekeningnummer bij UBS Switzerland te verstrekken, waaronder de saldigegevens op 1 januari van de jaren 2003 tot en met 2014, gegevens over de herkomst van het vermogen en gegevens over de besteding van dat vermogen. De Inspecteur heeft, op verzoek hiertoe van belanghebbende, diverse malen uitstel verleend voor de beantwoording van de vragenbrief.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de vragenbrief. In de brief vermeldt de gemachtigde onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel dat aan het verzoek van de Inspecteur niet tegemoet kan worden gekomen, omdat de gevraagde gegevens eventueel gebruikt zouden kunnen worden in een strafrechtelijk onderzoek.
Bij brieven van 12 juli 2016, 21 september 2016, 31 oktober 2016 en 1 februari 2017 heeft de Inspecteur nogmaals verzocht de gevraagde gegevens te verstrekken. Omdat een reactie uitbleef, heeft de Inspecteur bij brief van 12 juni 2017 een informatiebeschikking genomen, geadresseerd aan belanghebbende en zijn echtgenote, waarin onder andere is vermeld:
"(…)
U hebt niet of niet geheel aan dit informatieverzoek voldaan. Daarom ontvangt u hierbij een informatiebeschikking ex art. 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de kalenderjaren 2004 tot en met 2015 ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de genoemde jaren.
(…)"
De Inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift vermeld dat voormelde geciteerde zin een typefout bevat: "2015" dient "2014" te zijn.
Het proces-verbaal van de zitting bij het Hof van 6 februari 2019 vermeldt, voor zover van belang:
"de gemachtigde van belanghebbenden:
- De stukken die ik wil ontvangen zijn:
o Bijlage 24 van het verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur, zijnde het memo "project Duitse informatie (UBS). – Op de zaak betrekking hebbende projectstukken" en de daarin genoemde projectstukken;
o Het logboek, voor zover dit betrekking heeft op belanghebbenden, waarnaar wordt verwezen op bladzijde 8 van het bij het memo gevoegde projectstuk 1 "Plan van aanpak".
- Ik bevestig dat van het dossier zoals dit er nu ligt, dit de enige stukken zijn die niet compleet zijn dan wel ontbreken."
Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof beslist dat de weigering door de Inspecteur om de door hem onleesbaar gemaakte delen van het memo en de projectstukken over te leggen, gerechtvaardigd is. De tussenuitspraak vermeldt, voor zover van belang:
"2.3. De omstandigheid dat stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb, heeft niet zonder meer tot gevolg dat die stukken volledig (dat wil zeggen zonder dat delen ervan zijn verwijderd of onleesbaar gemaakt) aan de rechter en de wederpartij ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb biedt aan partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van stukken te weigeren (geheimhouding) of de rechter mede te delen dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming). (…)
(…)
Beslissend voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur zich terecht op geheimhouding dan wel beperkte kennisneming van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken beroept is niet of de desbetreffende (delen van) stukken voor de verdediging van belanghebbendes standpunt noodzakelijk of essentieel zijn en ook niet of kennisneming door belanghebbende voor de verdediging van zijn standpunt van belang zou kunnen zijn. Slechts indien de door de Inspecteur voor geheimhouding dan wel beperkte kennisneming aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van alle op de zaak betrekking hebbende stukken in ongeschoonde vorm is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding dan wel beperkte kennisneming rechtvaardigen."
De Inspecteur heeft in hoger beroep een tweetal uitdraaien uit het systeem "Centrale Verwerking Uitstelregeling" van de Belastingdienst, overgelegd.
De eerste uitdraai vermeldt de volgende gegevens:
- -
-
Aangiftenaam: [de echtgenote van belanghebbende];
- -
-
Boekjaar: 200401 – 200412;
- -
-
Verleend uitstel: 01-04-2006; en
- -
-
Middel: IB.
De tweede uitdraai vermeldt de volgende gegevens:
- -
-
Aangiftenaam: [belanghebbende];
- -
-
Boekjaar: 200401 – 200412;
- -
-
Verleend uitstel: 01-04-2006; en
- -
-
Middel: IB.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"7. Naar het oordeel van de rechtbank kon [de Inspecteur] zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van [belanghebbende en zijn echtgenote] voor de jaren 2004 tot en met 2014 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of belanghebbende en zijn echtgenote in die jaren over niet door hen aangegeven vermogen beschikten (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door [de Inspecteur] ontvangen renseignementen, naar tussen partijen niet in geschil is, onder meer de correcte voornaam, achternaam, adres en geboortedatum van [de echtgenote van belanghebbende] als (vermeende) rekeninghouder bevatten. Gelet hierop, kon [de Inspecteur] zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat hij een redelijk vermoeden had dat [de echtgenote van belanghebbende] houder van een UBS-rekening was/is en dat de door hem gevraagde informatie dan ook van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van [de echtgenote van belanghebbende]. Nu [de echtgenote van belanghebbende] voorts als echtgenote op grond van artikel 2.17, van de Wet IB 2001 gehouden was om aan [belanghebbende] inzicht te geven in haar vermogenspositie, was [de Inspecteur] dan ook gerechtigd om aan [belanghebbende en zijn echtgenote] informatie te vragen en om overlegging van de onder 1 genoemde UBS-rekening betrekking hebbende gegevens te verzoeken.
8. Voor de bevoegdheid van [de Inspecteur] tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47, eerste lid, van de Awr is, anders dan [belanghebbende en zijn echtgenote] betogen, niet vereist dat [de Inspecteur] in het kader van de onderhavige procedure aannemelijk maakt dat [de echtgenote van belanghebbende] houder van de onder 1 genoemde UBS-rekening was/is; een redelijk vermoeden daartoe is voldoende (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1016).
9. Nu [belanghebbende en zijn echtgenote] geen gegevens over de onder 1 genoemde UBS-rekening hebben verstrekt, hebben zij niet aan hun informatieverplichting voldaan. Anders dan [belanghebbende en zijn echtgenote] menen, brengt de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr niet mee dat daardoor sprake is van schending van het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Artikel 6 van het EVRM staat daaraan niet in de weg (vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144 en Hoge Raad 29 mei 2015: ECLI:NL:HR:2015:1359).
10. [ Belanghebbende en zijn echtgenote] hebben aangevoerd dat de informatiebeschikking geen betrekking meer kan hebben op het jaar 2004, omdat [de Inspecteur] over dat jaar niet meer kan navorderen. In artikel 16, vierde lid, van de Awr is bepaald dat de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De navorderingstermijn wordt verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend. De op een bepaald kalenderjaar betrekking hebbende inkomstenbelastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het kalenderjaar eindigt (vgl. Hoge Raad 27 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8896, BNB 1983/232). [De Inspecteur] heeft zijn stelling ter zitting dat op grond van de beconregeling uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte over het jaar 2004, tegenover de betwisting daarvan door [belanghebbende en zijn echtgenote], niet aannemelijk gemaakt, nu hij dit niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd. Voor zover [de Inspecteur] met zijn stelling heeft bedoeld om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om nadere bewijsstukken in te dienen, gaat de rechtbank aan dit bewijsaanbod voorbij. De rechtbank acht dit aanbod te laat en in strijd met de goede procesorde, aangezien [de Inspecteur] voldoende gelegenheid heeft gehad om nadere bewijsstukken hierover op een eerder moment in te brengen.
11. Gelet op het vorenstaande eindigde de termijn voor het vaststellen van een navorderingsaanslag over het jaar 2004, anders dan [de Inspecteur] heeft gesteld, op 31 december 2016. Dit brengt mee dat de door [de Inspecteur] gevraagde informatie over het jaar 2004 niet meer van belang is voor de belastingheffing over het jaar 2004 en dat de informatiebeschikking, voor zover dat ziet op het jaar 2004, dient te worden vernietigd en dat de beroepen op dit punt gegrond zijn.
12. De informatiebeschikking, voor zover dat ziet op de jaren 2005 tot en met 2014, is, gelet op hetgeen hiervoor onder 7 tot en met 9 is overwogen, wel terecht gegeven. De rechtbank zal [belanghebbende en zijn echtgenote] op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen over de jaren 2005 tot en met 2014 te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
13. De rechtbank wijst het door [de Inspecteur] ter zitting gedane verzoek om [belanghebbende en zijn echtgenote] te veroordelen in de door [de Inspecteur] gemaakte proceskosten, bestaande uit reiskosten openbaar vervoer 1e klas, af. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van onredelijk gebruik van procesrecht door [belanghebbende en zijn echtgenote]. [Belanghebbende en zijn echtgenote] hadden het recht hun beroepsgronden tegen de onderhavige informatiebeschikking aan de belastingrechter voor te leggen. Dat [de Inspecteur], naar hij ter zitting heeft gesteld, in veel gevallen informatie rechtstreeks van de UBS heeft ontvangen en dat hij niet perse de volledige medewerking van [belanghebbende en zijn echtgenote] nodig heeft, doet aan dat recht niet af. Bovendien kan niet worden gezegd dat de beroepsgronden van [belanghebbende en zijn echtgenote] van elke redelijke grond waren ontbloot. Voor een veroordeling in de proceskosten van [de Inspecteur] ten laste van [belanghebbende en zijn echtgenote] bestaat dan ook geen aanleiding.
14. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende en zijn echtgenote] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 voor twee samenhangende zaken)."