Home

Gerechtshof Den Haag, 25-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:581, BK-19/00231

Gerechtshof Den Haag, 25-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:581, BK-19/00231

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 maart 2020
Datum publicatie
31 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:581
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00231

Inhoudsindicatie

Ten aanzien van belanghebbende is over de jaren 2015 en 2016 een informatiebeschikking genomen met vragen over een rekening bij de Zwitserse UBS bank waarvan belanghebbende en zijn zus als rekeninghouders staan geregistreerd. Het Hof oordeelt dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie (nemo tenetur-beginsel) niet in de weg staat aan het nemen van een informatiebeschikking. Het is (uiteindelijk) de rechter die over de bestraffing of beboeting oordeelt die zal moeten waarborgen dat een belastingplichtige diens recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Het Hof stelt vast dat de Inspecteur niet voldaan heeft aan zijn verplichting om de ongeschoonde versie van de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. Het Hof verbindt aan dat verzuim echter geen gevolgen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00231

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 januari 2019, nummer SGR 18/4964.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2017 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR) genomen ten behoeve van op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2015 en 2016.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In de zaak van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft:

- het beroep ongegrond verklaard; en

- aan belanghebbende een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 8 april 2019 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank verzonden naar partijen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2020. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met nummer BK-18/00771, 18/00777 en 19/00232 tussen [D] (zus van belanghebbende) en de Inspecteur, alsmede de zaken met nummer BK-18/00772 en 18/00778 tussen [E] (zwager van belanghebbende) en de Inspecteur. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting een zestal schermprints overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Belastingdienst/Central Liaison Office heeft bij brief van 18 december 2015 van de Zwitserse fiscale autoriteit Eidgenӧssische Steuerverwaltung ESTV op een bijgesloten USB-stick inlichtingen ontvangen over personen met een domicilieadres in Nederland en een rekening bij de Zwitserse bank UBS Switzerland AG (UBS Switzerland). Op de USB-stick is onder andere het rekeningnummer […] vermeld. Als rekeninghouders van die rekening staan vermeld:

-

[D] , geboren [in] 1956 (zus van belanghebbende); en

-

[X] (belanghebbende), geboren [in] 1959.

2.2.

Uit de verstrekte inlichtingen volgt voorts dat het saldo van het rekeningnummer op 1 februari 2013 CHF 381.204 (€ 307.820) bedroeg en op 1 januari 2014 CHF 381.785 (€ 311.585). Bij de datum 31 december 2014 staat n/a vermeld.

2.3.

Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV over 2015 en 2016 geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op voormeld rekeningnummer bij UBS Switzerland.

2.4.

Bij brief van 21 juli 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om nadere gegevens over voormeld rekeningnummer bij UBS Switzerland te verstrekken, waaronder de saldigegevens op 1 januari 2015 en op 1 januari 2016, gegevens over de herkomst van het vermogen, gegevens over de besteding van dat vermogen en indien de rekening is opgeheven wat de bestemming is geweest van het vermogen. Bij brief van 4 augustus 2017 heeft de Inspecteur, op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende, twee weken uitstel verleend voor de beantwoording van de vragenbrief.

2.5.

Bij brief van 29 augustus 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de vragenbrief. In de brief vermeldt de gemachtigde onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel dat aan het verzoek van de Inspecteur niet tegemoet kan worden gekomen, omdat de gevraagde gegevens eventueel gebruikt zouden kunnen worden in een strafrechtelijk onderzoek.

2.6.

Bij brief van 4 september 2017 vermeldt de Inspecteur dat hij het standpunt van de gemachtigde als vermeld in de brief van 29 augustus 2017 niet deelt en dat hij het standpunt inneemt dat de door de Inspecteur verzochte informatie verstrekt dient te worden. Voorts verzoekt hij belanghebbende nogmaals die informatie te verstrekken. Bij brief van 16 oktober 2017 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet een ander standpunt in te nemen. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 27 december 2017 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR genomen.

2.7.

De Inspecteur heeft in de onderhavige zaak alsmede in de in 1.5 genoemde zaken met nummer BK-18/00771, 18/00777 en 19/00232 tussen [D] (zus van belanghebbende) en de Inspecteur, alsmede de zaken met nummers BK-18/00772 en 18/00778 tussen [E] (zwager van belanghebbende) en de Inspecteur een geschoonde versie van het memo "Project Duitse informatie (UBS). – Op de zaak betrekking hebbende projectstukken" (het memo) en de daarin genoemde projectstukken (de projectstukken) ingebracht.

2.8.

Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof in voormelde nummers BK-18/00771, 18/00772, 18/00777 en 18/00778 beslist dat de weigering van de Inspecteur om de door hem onleesbaar gemaakte delen van het memo en de projectstukken, waaronder een plan van aanpak, over te leggen, gerechtvaardigd is omdat het controle-strategische belang van die passages dan wel het belang van de bescherming van persoonsgegevens aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang dat belanghebbenden hebben bij onbeperkte kennisneming van genoemde stukken. De tussenuitspraak vermeldt, voor zover van belang:

"2.11. Gelet op het ontbreken van een direct belang van de (…) door de Inspecteur onleesbaar gemaakte tekstgedeelten voor de beslissing van de hoofdzaak, alsmede op de uit de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), PB L 119/1, 4 mei 2016, voortvloeiende verregaande bescherming van persoonsgegevens van natuurlijke personen, is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de bescherming van de persoonsgegevens aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang dat belanghebbende heeft bij onbeperkte kennisneming van alle op de zaak betrekking hebbende stukken in ongeschoonde vorm. Derhalve heeft de Inspecteur het overleggen van de (…) onleesbaar gemaakte tekstgedeelten van het Plan van aanpak en van het Memo met de (overige) bij lagen kunnen weigeren.

(…)

2.14.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de (…) onleesbaar gemaakte tekstgedeelten van belang zijn voor een effectieve controle en controlestrategie. De geheimhoudingskamer begrijpt dit standpunt aldus dat de onleesbaar gemaakte tekstgedeelten deel uitmaken van een werkinstructie van ambtenaren die betrokken zijn bij het Project Duitse info en dat, als deze informatie bekend wordt, belastingplichtigen hun werkwijze daarop kunnen afstemmen en zodoende door anticiperend gedrag onderzoeken kunnen frustreren.

2.15.

De geheimhoudingskamer volgt de Inspecteur in dit standpunt. Zij overweegt daarbij het volgende. De onleesbaar gemaakte tekstgedeelten zijn voor de Belastingdienst van controle-strategisch belang. Dit controle-strategische belang weegt aanzienlijk zwaarder dan het belang van belanghebbenden bij onbeperkte kennisneming van de ‘ongeschoonde’ stukken. Derhalve heeft de Inspecteur het overleggen van de (…) onleesbaar gemaakte tekstgedeelten van het Plan van aanpak

kunnen weigeren."

2.9.

Het memo vermeldt, voor zover van belang:

"2.1 Projectstukken

Als bijlage bij dit memo zijn de op de zaak betrekking hebbende projectstukken van het hiervoor genoemd project opgenomen. Deze projectstukken hebben betrekking op alle dossiers en zijn (voor zover van toepassing) geschoond op grond van art. 7:4 Awb en art. 8:29 Awb.

2.2

Individuele stukken

De op de zaak betrekking hebbende stukken bestaan - naast de projectstukken - uit de stukken die zich in het individuele dossier van de belastingplichtige bevinden. Het is aan de individuele VIB-behandelaar of verweerder om te beoordelen welke stukken dit betreffen."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

“5. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. [Belanghebbende] heeft die stelling niet nader geconcretiseerd. [De Inspecteur] heeft echter verklaard dat hij alle stukken die zich in het dossier van [belanghebbende] bevinden en een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, heeft overgelegd. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring van [de Inspecteur] te twijfelen, temeer niet nu [belanghebbende] niet nader heeft geconcretiseerd welke stukken volgens hem ontbreken. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb brengt voorts niet mee dat [de inspecteur] stukken moet indienen waarover hij niet beschikt (vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29). Van schending van artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.

6. [ De Inspecteur] heeft voorts ter zitting nog een nader op de zaak betrekking hebbend stuk ingebracht. De rechtbank ziet, anders dan [belanghebbende] bepleit, in het feit dat dit stuk eerst ter zitting is overgelegd geen aanleiding om het buiten beschouwing te laten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [de Inspecteur] reeds in het verweerschrift heeft aangekondigd dit stuk in te zullen brengen en dat [de Inspecteur] het stuk pas in een laat stadium (eind november 2018) heeft ontvangen. Daarnaast is van belang dat het stuk slechts uit anderhalve pagina bestaat en dat de gemachtigde ter zitting de gelegenheid heeft gehad om van het stuk kennis te nemen en daarop inhoudelijk te reageren. Nu [belanghebbende] zich voorts beroept op zijn zwijgrecht, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om het onderzoek hiervoor te heropenen.

7. Naar het oordeel van de rechtbank kon [de Inspecteur] zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van [belanghebbende] voor de jaren 2015 en 2016 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of [belanghebbende] in die jaren over niet door hem aangegeven vermogen beschikte (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Naar volgt uit de eerdere, tot de gedingstukken behorende, uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9035) betreffende de aan de zus en haar echtgenoot voor de jaren 2003 tot en met 2014 gegeven informatiebeschikking, komen de op de renseignementen vermelde gegevens overeen met de personalia van de zus en van [belanghebbende] zelf. Gelet hierop kon [de Inspecteur] redelijkerwijs vermoeden dat [belanghebbende] (mede)rekeninghouder van een UBS-rekening was/is zodat de gevraagde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van [belanghebbende]. Dat [belanghebbende] zich thans ook met betrekking tot op de renseignementen vermelde gegevens op zijn zwijgrecht heeft beroepen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. [Belanghebbende] heeft immers tot op heden geen inlichtingen en/of gegevens verstrekt die aan de redelijkheid van dat vermoeden enige afbreuk kunnen doen.

8. De omstandigheid dat de renseignementen uitsluitend saldigegevens uit de jaren 2013 en 2014 bevatten, kan aan voormeld oordeel evenmin afdoen, nu voor de bevoegdheid van [de Inspecteur] tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47, eerste lid, van de Awr niet vereist is dat [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat [belanghebbende] een UBS-rekening heeft gehad in de jaren waarover informatie wordt opgevraagd; een redelijk vermoeden daartoe is voldoende (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1016).

9. Nu [belanghebbende] geen gegevens over de onder 1 genoemde UBS-rekening heeft verstrekt, heeft hij niet aan zijn informatieverplichting voldaan. Anders dan [belanghebbende] meent, brengt de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr niet mee dat daardoor sprake is van schending van het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de Awr betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Artikel 6 van het EVRM staat daaraan niet in de weg (vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 en Hoge Raad

29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1359). Zou het gevraagde materiaal in handen van [de Inspecteur] komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de uit het EVRM voortvloeiende restrictie met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist. Met zijn verzoeken om informatie heeft [de Inspecteur] dan ook niet in strijd met het EVRM gehandeld en [belanghebbende] kan zich in zoverre ook niet op zijn zwijgrecht beroepen (vgl. Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144 en Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1871).

10. De informatiebeschikking is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht gegeven. De rechtbank zal [belanghebbende] op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen over de jaren 2015 en 2016 te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing