Gerechtshof Den Haag, 21-04-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:866, BK-19/00355 en BK-19/00356
Gerechtshof Den Haag, 21-04-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:866, BK-19/00355 en BK-19/00356
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 21 april 2020
- Datum publicatie
- 24 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:866
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:3890, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-19/00355 en BK-19/00356
Inhoudsindicatie
Belanghebbende claimt over de jaren 2010 en 2011 de afdrachtsvermindering loonbelasting met betrekking tot de werknemers die de opleiding “………..” hebben gevolgd. In geschil is of dit terecht is. Voorts is in geschil of de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. In het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is daarnaast in geschil of de vergrijpboetes over de desbetreffende jaren terecht zijn opgelegd nu de administratieve verantwoording inzake de afdrachtsvermindering de nodige onjuistheden bevat. Het Hof oordeelt dat belanghebbende het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel in het geding in eerste aanleg uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken en daarmee voorts uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het recht heeft prijsgegeven om deze stelling in het geding voor het Hof te betrekken. Inzake de afdrachtvermindering heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat “………..” onderdeel vormt van een BBL-opleiding, noch dat de desbetreffende werknemers de vereiste beroepspraktijkvorming hebben gevolgd, zodat belanghebbende met betrekking tot deze werknemers in de onderhavige jaren geen recht heeft op toepassing van de afdrachtvermindering loonbelasting. Tot slot oordeelt het Hof dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00355 en BK-19/00356
in het geding tussen:
(gemachtigden: [A] en [B] )
en
(vertegenwoordigers: [C] en [D] )
op het hoger beroep van belanghebbende – en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur – tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 april 2019, nummers SGR 17/612 en SGR 17/614.
Procesverloop
Belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van € 32.772. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 5.207 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 3.277 opgelegd.
Belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van € 72.272. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 10.120 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 7.227 opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de voornoemde naheffingsaanslagen in de loonbelasting (de naheffingsaanslagen) en de voornoemde beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen, alsmede de heffingsrente- en vergrijpboetebeschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft de beroepen gericht tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, de beroepen tegen de vergrijpboetes gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar – voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes – vernietigd, de boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 536, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 964, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.300 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 333 aan belanghebbende te vergoeden.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een bedrag van € 508 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof nog de volgende stukken ontvangen:
- Op 18 februari 2020 van de zijde van de Inspecteur een aanvulling op het incidenteel hoger beroepschrift;
- Op 25 februari 2020 van de zijde van belanghebbende een aankondiging tot het meebrengen van getuigen naar de zitting, alsmede een nader stuk met vijf bijlagen.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 10 maart 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“ 1. [Belanghebbende] drijft een timmerfabriek. Haar activiteiten bestaan uit het vervaardigen van houten deuren, ramen en kozijnen en het verhandelen van de producten uit de timmerfabriek.
2. In de periode van medio september 2010 tot medio oktober 2011 hebben diverse werknemers van [belanghebbende] een opleidingsprogramma onder de werktitel ‘ […] ’ bij [belanghebbende] gevolgd. Het opleidingsprogramma werd door het instituut [E] te [F] ( [E] ) in samenwerking met de Stichting [G] ( [G] ) verzorgd.
3. [G] is een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen erkende, niet-bekostigde onderwijsinstelling die middelbare beroepsopleidingen in de timmer- en meubelindustrie, de houthandel en de parketbranche verzorgt.
4. Tot de gedingstukken behoort het door [G] voor de periode 2011/2012/2013 opgestelde “Verantwoordingsdocument van de kwalificatiedossiers voor de opleidingen ondersteunende vorming houtberoepen” (Verantwoordingsdocument) op de niveaus 2, 3 en 4. Het Verantwoordingsdocument heeft betrekking op de kwalificatiedossiers Machinaal Houtbewerker Timmerindustrie, Allround Machinaal Houtbewerker Timmerindustrie en Kaderfunctionaris Timmerindustrie.
5. Uit de eveneens tot de gedingstukken behorende “OVEREENKOMST UITVOERING SCHOLING [G] ” blijkt dat tussen [E] en [G] met dagtekening 24 juni 2011 een overeenkomst is gesloten waarbij [E] als uitvoerder van het onderwijs is aangewezen.
6. Tot de gedingstukken behoren voorts diverse praktijkovereenkomsten, welke gesloten zijn tussen [belanghebbende], werknemers van [belanghebbende] en [G] en de onderwijsovereenkomsten gesloten tussen werknemers van [belanghebbende] en [G] . De deelnemers (werknemers van [belanghebbende]) zijn volgens deze stukken ingeschreven voor verschillende in het Centraal Register Beroepsonderwijs (crebo) opgenomen beroepsopleidingen dan wel deelkwalificaties. Daarnaast heeft [belanghebbende] verklaringen als bedoeld in artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering overgelegd (11d-verklaring).
7. Ook heeft [belanghebbende] kwalificatiedossiers en de bijbehorende Onderwijs- en examenregelingen, studiemateriaal, portfolio’s, presentielijsten en de door de praktijkbegeleiders ingevulde afteken- en beoordelingslijsten overgelegd.
8. Begin november 2011 is aan diverse werknemers een certificaat van [E] uitgereikt waarop staat vermeld dat de kandidaat de training […] met succes heeft afgerond.
9. [ Belanghebbende] heeft in haar loonaangiften over de onderhavige tijdvakken voor de werknemers die het opleidingsprogramma […] ’ hebben gevolgd, de afdrachtvermindering onderwijs toegepast op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
10. Naar aanleiding van een in 2014 bij [belanghebbende] ingesteld boekenonderzoek heeft [de Inspecteur] geconcludeerd dat [belanghebbende] de afdrachtvermindering onderwijs met betrekking tot de werknemers die het opleidingsprogramma […] ’ hebben gevolgd, ten
onrechte heeft toegepast en zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.”
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…)
Naheffingsaanslagen loonheffingen
15. Ten aanzien van het primaire standpunt van [belanghebbende], overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting van 12 maart 2019 is aan de orde geweest de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1439 in de, eveneens door gemachtigden gevoerde, procedure van een andere Timmerfabriek. Uit die uitspraak volgt dat het Gerechtshof zich een oordeel heeft gevormd over de inhoud van het opleidingsprogramma […] ’. Het oordeel van het Gerechtshof heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:278) met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bevestigd. Met dagtekening 30 oktober 2018 heeft [belanghebbende] nadere stukken ingediend, waaronder het beroepschrift in cassatie van 26 juni 2018 in de zaak van die Timmerfabriek. De rechtbank leidt uit de inhoud van het cassatieberoepschrift af dat in cassatie nadrukkelijk de vraag is opgeworpen of de toets die [de Inspecteur] aanlegt een onderwijskundige toets is die alleen is voorbehouden aan de onderwijsinspectie. Nu deze klacht niet tot cassatie heeft geleid, gaat de rechtbank er vanuit dat zulks niet het geval is. [De Inspecteur] mag derhalve een dergelijke - zo op het oog - onderwijskundige toets wel aanleggen in het kader van de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs, welke vervolgens in beroep en hoger beroep getoetst kan worden. Voor het in dit verband stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, zoals door [belanghebbende] ter zitting van 12 maart 2019 is verzocht, heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding. Gelet op het voorgaande, slaagt het primaire standpunt van [belanghebbende] niet.
16. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 17 april 2018 voorts geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de training […] ’ onderdeel uitmaakt van de in het crebo vermelde beroepsopleidingen, zodat niet gezegd kan worden dat de werknemers - zelfs als ze deelgenomen hebben aan de training […] - de bpv van de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding hebben gevolgd. Nu deze uitspraak onherroepelijk is geworden na het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019 en de relevante feiten in de zaak van die Timmerfabriek niet wezenlijk verschillen van het feitencomplex in de onderhavige zaken, zal de rechtbank het oordeel van het Gerechtshof overnemen. Dit betekent dat het opleidingsprogramma […] ’ niet kwalificeert voor de afdrachtvermindering onderwijs. Hieraan doet niet af de stelling van [belanghebbende] dat het Gerechtshof in de zaak van die Timmerfabriek de portfolio’s van de werknemers onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. Ook indien rekening wordt gehouden met de door [belanghebbende] overgelegde portfolio’s, leidt dit niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst voor het overige naar de feiten zoals deze door het Gerechtshof zijn vastgesteld in zijn uitspraak van 17 april 2018. Uit het voorgaande volgt dat [belanghebbende] voor alle werknemers die het opleidingsprogramma […] ’ hebben gevolgd, geen recht heeft op de afdrachtvermindering onderwijs. De naheffingsaanslagen loonheffingen zijn dan ook terecht opgelegd. De beroepen zullen in zoverre ongegrond worden verklaard.
Heffingsrente
17. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De beroepen zullen, voor zover gericht tegen die beschikkingen heffingsrente, eveneens ongegrond worden verklaard.
Vergrijpboetes
18. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen loonheffingen heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] wegens grove schuld vergrijpboetes van 25% van de nageheven loonbelasting opgelegd. Vanwege het tijdsverloop tussen de bekendmaking van het boetevoornemen en het opleggen van de boetes en de omstandigheid dat [belanghebbende] tijdens het onderzoek heeft meegewerkt, zijn de boetes gematigd tot 10% van de nageheven loonbelasting.
19. Op [de Inspecteur] rust de last om te bewijzen dat sprake is van grove schuld. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen heeft [belanghebbende] de afdrachtvermindering onderwijs ten onrechte toegepast, omdat het opleidingsprogramma […] ’ niet kwalificeert als een beroepsopleiding in de zin van de WEB. Dit leidt tot het oordeel dat [belanghebbende] de loonheffingen die zij op aangifte moest afdragen gedeeltelijk niet heeft betaald. De vraag of dit aan grove schuld van [belanghebbende] te wijten is, dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord. Zoals volgt uit de gedingstukken verkeerde [belanghebbende], op basis van informatie die zij van [G] had verkregen, in de veronderstelling dat het opleidingsprogramma […] ’ voldeed aan de eisen van de WEB. Zij mocht ook op die informatie vertrouwen. Zoals [belanghebbende] destijds veronderstelde, was het voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen toereikend om in aanmerking te komen voor de afdrachtvermindering onderwijs. [Belanghebbende] was verder van mening dat met de door haar overgelegde stukken aannemelijk gemaakt zou kunnen worden dat de bpv had plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht [belanghebbende] - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs menen dat haar standpunt en daarmee de door haar gedane aangiften loonheffingen juist waren. Voor zover de boetes zijn gestoeld op de omstandigheid dat aan de praktijkovereenkomsten formele gebreken zouden kleven dan wel dat stukken ontbreken, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat die gebreken te wijten zijn aan de grove schuld van [belanghebbende]. De aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboetes zullen worden vernietigd. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
20. [ Belanghebbende] heeft ter zitting van 12 maart 2019 haar beroepsgrond met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel laten vallen, zodat deze stelling geen bespreking meer behoeft. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat [de Inspecteur] heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
(…)”