Gerechtshof Den Haag, 31-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:867, BK-19/00626
Gerechtshof Den Haag, 31-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:867, BK-19/00626
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 31 maart 2020
- Datum publicatie
- 28 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:867
- Zaaknummer
- BK-19/00626
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak (HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1318). Het Hof oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte de door de Heffingsambtenaar in de beroepsfase genomen beslissing heeft aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Verder oordeelt het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Evenmin heeft belanghebbende recht op een extra punt voor het beroep tegen de beslissing in de zin van artikel 6:19 Awb aangezien de bijlage bij het Besluit hierin niet voorziet. Tot slot oordeelt het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn omdat van een zodanige overschrijding in dit geval geen sprake is.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00626
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (de Rechtbank) van 18 juli 2017, nummer AMS 17/197.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 57,30. Dit bedrag bestaat uit € 2,40 aan parkeerbelasting en € 54,90 aan kosten.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen, de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 248.
De Heffingsambtenaar heeft op 1 december 2016 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende is hiertegen in beroep gegaan bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46.
De Heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift kenbaar gemaakt de naheffingsaanslag alsnog te vernietigen, hetgeen door de Rechtbank is aangemerkt als een (nieuwe) uitspraak op bezwaar. Voorts heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende aangemerkt als te zijn gericht tegen deze (nieuwe) uitspraak op bezwaar.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar genoemd onder 1.4 niet‑ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar genoemd onder 1.5 gegrond verklaard, de onder 1.5 genoemde uitspraak op bezwaar vernietigd, de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende (in bezwaar en beroep) tot een bedrag van € 741.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 115. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Het gerechtshof Amsterdam heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van 13 september 2019, nr. 18/03451, ECLI:NL:HR:2019:1318 (het verwijzingsarrest), gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Den Haag, het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam opgedragen aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126 en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een schriftelijke conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest in te dienen, ingekomen op 2 oktober 2019.
Voorafgaand aan de zitting heeft het gerechtshof Den Haag (het Hof) de volgende stukken ontvangen:
- -
-
op 16 januari 2019 van de zijde van de Heffingsambtenaar een reactie op de schriftelijke conclusie van belanghebbende;
- -
-
Op 17 januari 2020 van de zijde van belanghebbende een nader stuk.
Voornoemde stukken zijn in kopie aan de wederpartij gezonden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 februari 2020, alwaar de Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende en/of zijn gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende op 24 december 2019 naar het adres [C] , [D] onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Blijkens de informatie op de website van PostNL is de brief op 28 december 2019 op het voornoemde adres bezorgd. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Het Hof gaat na cassatie op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde uit van de volgende feiten.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd, gedagtekend 31 juli 2015.
In de (nieuwe) uitspraak op bezwaar van 1 december 2016 (zie 1.4) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)De controleurs hebben op voornoemde datum een melding van de scanauto, die alle voertuigkentekens al rijdend controleert, ontvangen dat er geen parkeerrecht was voor uw auto. Vervolgens hebben de controleurs enige tijd later geen onmiddellijke laad- en losactiviteiten waargenomen en geen personen zien in- of uitstappen.
Op basis van de door u beschreven situatie wordt onvoldoende aangetoond dat er geen parkeerbelasting zou hoeven te worden betaald.
(…)”
In het verweerschrift van 2 mei 2017 van de Heffingsambtenaar (zie onder 1.5) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“ Nader onderzoek is aanleiding voor mij tegemoet te komen aan de grieven van [belanghebbende].
[Belanghebbende] stelt dat er geen sprake was van parkeren, maar van kortstondig stilstaan.
Gezien de onvolledigheid van de scangegevens is de stelling van [belanghebbende] niet te weerleggen en neem ik deze stelling, mede in het licht van proceseconomie, over.
Op grond van het bovenstaande beslis ik het volgende: ik vernietig naheffingsaanslag Parkeerbelastingen 2015, aanslagnummer […] van de gemeente Amsterdam. Het betaalde bedrag voor deze naheffingsaanslag zal worden terugbetaald.
Daarmee is het beroep gegrond. De gemeente Amsterdam Belastingen zal het betaalde griffierecht aan [belanghebbende] vergoeden.
(…)
Als [belanghebbende] (ook nog) om proceskosten verzoekt dan moet ook daarvoor eerst een uitspraak van de rechter volgen, voordat ik tot uitbetaling mag/kan overgaan.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“
4. [ De Heffingsambtenaar] heeft in zijn verweerschrift de naheffingsaanslag alsnog vernietigd. [De Heffingsambtenaar] heeft dus in zijn verweerschrift een nieuw besluit genomen (de bestreden uitspraak II). [Belanghebbende] stelt dat geen sprake was van parkeren, maar dat hij slechts korte tijd heeft stil gestaan om goederen te laden en te lossen. Volgens [de Heffingsambtenaar] beschikt hij over onvolledige scangegevens, zodat deze stelling van [belanghebbende] niet kan worden weerlegd. [De Heffingsambtenaar] heeft toegezegd het bedrag van de aanslag en het griffierecht aan [belanghebbende] te zullen vergoeden, op voorwaarde dat [belanghebbende] zijn beroep intrekt. Voor zover [belanghebbende] verzoekt om vergoeding van de proceskosten, overweegt [de Heffingsambtenaar] dat hiervoor een uitspraak van de rechtbank is vereist.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen de bestreden uitspraak I niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet langer is gebleken van een belang bij een beoordeling van dit beroep. Op grond van artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van [belanghebbende] mede geacht te zijn gericht tegen de bestreden uitspraak II.
6. [ Belanghebbende] heeft in zijn reactie van 9 mei 2017 aangegeven dat hij zijn beroep niet intrekt. [Belanghebbende] heeft verzocht om [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de proceskosten (in bezwaar en beroep) die hij heeft gemaakt.
7. Op grond van artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8. De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag is vernietigd vanwege het ontbreken van volledige scangegevens. Gelet daarop is sprake van een aan [de Heffingsambtenaar] te wijten onrechtmatigheid, in de zin van artikel 7:15 van de Awb. [Belanghebbende] heeft daarom recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De rechtbank stelt vast dat [de Heffingsambtenaar] in de bestreden uitspraak II ten onrechte aan [belanghebbende] geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend. Het beroep van [belanghebbende] tegen de bestreden uitspraak II is in zoverre gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak II daarom vernietigen en alsnog proceskosten in bezwaar toekennen aan [belanghebbende]. De rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak II kunnen evenwel in stand blijven. Dat betekent dat [de Heffingsambtenaar] de naheffingsaanslag terecht heeft vernietigd.
9. Omdat de rechtbank het beroep van [belanghebbende] tegen de bestreden uitspraak II gegrond verklaart, bepaalt zij dat [de Heffingsambtenaar] het door [belanghebbende] betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 741,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). [Belanghebbende] is uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar, maar niet verschenen, zodat daarvoor geen proceskosten worden toegekend.
(…)”