Gerechtshof Den Haag, 03-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:883, BK-19/00365
Gerechtshof Den Haag, 03-03-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:883, BK-19/00365
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 maart 2020
- Datum publicatie
- 6 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:883
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:4439, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1405
- Zaaknummer
- BK-19/00365
Inhoudsindicatie
Belanghebbende stelt dat de aanslag IB/PVV 2016 een onjuist belastbaar inkomen uit werk en woning vermeldt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op een jonggehandicaptenkorting.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00365
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: [A] , [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 april 2019, nr. SGR 18/7343.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.514. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 8 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de hiervoor vermelde aanslag ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De griffier van het Hof heeft op 8 juli 2019 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank verzonden naar partijen.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 januari 2020. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen.
Na het sluiten van de mondelinge behandeling heeft belanghebbende telefonisch aan het Hof laten weten dat zij verhinderd was de zitting bij te wonen. Bij die gelegenheid heeft belanghebbende niet verzocht om heropening van het onderzoek ter zitting. Ook ambtshalve ziet het Hof geen aanleiding tot heropening.
Vaststaande feiten
Belanghebbende ontving in 2016 een bijstandsuitkering van de gemeente [Z] (de gemeente). De gemeente heeft een jaaropgaaf 2016 verstrekt aan belanghebbende. Uit die jaaropgaaf die door de gemeente is verstrekt, blijkt dat het belastbare loon van belanghebbende in 2016 € 14.514 bedraagt en dat een bedrag van € 3.062 aan loonbelasting is ingehouden.
Belanghebbende heeft op 24 april 2017, aan de hand van de gegevens van een vooraf ingevulde aangifte, aangifte IB/PVV 2016 gedaan. De aangifte vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.514.
Op 18 juni 2017 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.429. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur in een voorlopige aanslag een teruggaaf verleend € 1.127.
Naar aanleiding van voormelde jaaropgaaf is de Inspecteur afgeweken van de voorlopige aanslag. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.514. Ook heeft de Inspecteur het bedrag van de eerder verleende voorlopige teruggaaf geheel teruggevorderd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"4. [De Inspecteur] mag uitgaan van de jaaropgave 2016 van de gemeente, zoals deze door haar als inhoudingsplichtige aan [de Inspecteur] is verstrekt. [De Inspecteur] hoeft geen onderzoek in te stellen naar de juistheid van de jaaropgave (Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:16). Dat is slechts anders indien [belanghebbende] feiten en omstandigheden aanvoert waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de bedragen in de jaaropgave niet juist zijn. Naar de rechtbank begrijpt stelt [belanghebbende] dat in de jaaropgave van de gemeente een onbelaste stimuleringspremie in de zin van de Participatiewet is begrepen, waardoor het bedrag van de jaaropgave te hoog zou zijn. [De Inspecteur] heeft ter zitting erop gewezen dat de gemeente een stimuleringspremie niet in de jaaropgave opneemt. De rechtbank ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling. Nu de eventuele stimuleringspremie niet in de jaaropgave is begrepen en dus niet in de heffing is betrokken, ziet de rechtbank geen aanleiding om de stimuleringspremie door middel van een heffingskorting weer uit de heffing te halen, zoals [belanghebbende] verlangt. Naar het oordeel van de rechtbank is [de inspecteur] voor de aanslag IB/PVV 2016 terecht uitgegaan van de bedragen in de jaaropgave van de gemeente en is het inkomen van werk en woning terecht vastgesteld op € 14.514.
5. Voorts heeft [belanghebbende] gesteld dat zij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting. Op grond van artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt. [Belanghebbende] meent dat zij reeds een beschikking naar [de Inspecteur] heeft verzonden, waaruit blijkt dat zij een (slapend) recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong. Ter zitting is gebleken dat die beschikking betrekking heeft op de Participatiewet en niet op de Wet Wajong. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldaan heeft aan de voorwaarden van artikel 8.16a van de Wet IB en heeft [belanghebbende] geen recht op de jonggehandicaptenkorting. De rechtbank merkt overigens op dat het niet op de weg ligt van de inspecteur dat [belanghebbende] in het bezit komt van de juiste beschikking.
6. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard."