Home

Gerechtshof Den Haag, 29-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1035, BK-20/00714 tot en met 20/00716

Gerechtshof Den Haag, 29-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1035, BK-20/00714 tot en met 20/00716

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
29 april 2021
Datum publicatie
14 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1035
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00714 tot en met 20/00716

Inhoudsindicatie

De Rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting terecht afgewezen.

Art. 7:2 Awb en 25 AWR. De Heffingsambtenaar heeft terecht van het horen afgezien nu belanghebbende daar niet om heeft verzocht.

Parkeerbelastingen. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00714 tot en met BK-20/00716

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: K. Celebi)

en

(vertegenwoordigers: […] en […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 september 2020, nrs. SGR 20/1871, SGR 20/1872 en SGR 20/1873.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende zijn op 21 januari 2019, op 31 januari 2019 en op 6 maart 2019 naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente Rijswijk opgelegd.

1.2.

Bij uitspraken op bezwaar van 18 juni 2019 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaren tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dat belanghebbende tegen die uitspraken heeft ingesteld, is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.

1.3.

Bij uitspraken op bezwaar van 23 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen voormelde naheffingsaanslagen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van éénmaal € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 131 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 maart 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) stond op 21 januari 2019 omstreeks 22:47 uur, op 31 januari 2019 omstreeks 19:53 uur en op 6 maart 2019 omstreeks 22:40 uur geparkeerd te [woonplaats 1] op de [adres 1] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk in een aanwijzingsbesluit aangewezen als plaats op de openbare weg waar op voornoemde data en tijdstippen mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelastingen.

2.2.

Parkeercontroleurs hebben op voornoemde plaats, data en tijdstippen geconstateerd dat de auto geen geldige parkeerrechten had en naheffingsaanslagen opgelegd. Volgens een proces-verbaal van bevindingen hebben de parkeercontroleurs een print van de naheffingsaanslagen achter de ruitenwisser van de auto gedaan.

2.3.1.

De stukken van het geding bevatten een brief met dagtekening 8 juli 2020 van de griffier van de Rechtbank aan de gemachtigde van belanghebbende op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] met als onderwerp “aankondiging zittingsdatum (…)”. De brief vermeldt onder meer:

“Voor de mondelinge behandeling van het beroep met bovengenoemd zaaknummer heeft de rechtbank een zittingsdatum vastgesteld. Dit is 26 augustus 2020.

We delen u dit nu al mee opdat u er met uw planning rekening mee kunt houden. Mocht u op genoemde dag verhinderd zijn, dan kunt u één keer schriftelijk om een andere dag verzoeken. Dit verzoek moet uiterlijk binnen een week na de datum van verzending van deze brief bij ons binnen zijn en het moet de reden vermelden waarom u verhinderd bent.”

2.3.2.

De gemachtigde noch belanghebbende heeft op voormelde brief gereageerd.

2.4.1.

Met dagtekening 17 juli 2020 heeft de griffier van de Rechtbank een aangetekende brief verzonden naar voormeld adres waarin (de gemachtigde van) belanghebbende wordt uitgenodigd om op 26 augustus 2020, om 12:30 uur bij de Rechtbank op de zitting te verschijnen.

2.4.2.

Omdat de aangetekend verzonden brief retour is ontvangen door de griffier heeft hij de brief op 23 juli 2020 nogmaals per gewone post verzonden naar het eerder genoemde adres van de gemachtigde.

2.4.3.

De gemachtigde van belanghebbende heeft op 6 augustus 2020 een e-mail verzonden naar de Rechtbank. De e-mail vermeldt onder meer:

“Door de vakantieperiode en COVID 19 heb ik pas zojuist vernomen dat u een zitting heeft aangekondigd voor 26 augustus as. Ik acht uw aankondiging in combinatie met voorgaande factoren erg krap in de tijd.

Bij deze bericht ik u dan ook dat ik op de door u genoemde dag verhinderd ben.

Ik verzoek u daarom vriendelijk een nieuwe datum te bepalen met in acht neming van mijn verhinderdata welke ik tzt zal opgeven.”

2.4.4.

Bij brief van 7 augustus 2020 heeft de Rechtbank het uitstelverzoek van de gemachtigde van belanghebbende afgewezen. De brief vermeldt voor zover van belang:

“Uw verzoek is afgewezen. De rechtbank verleent alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel. De reden waarom u uitstel vraagt, valt niet onder deze uitzonderlijke omstandigheden. De behandeling van het beroep zal daarom niet worden uitgesteld en zal plaatsvinden op woensdag 26 augustus 2020 om 12:30 uur.”

2.5.

Het dossier bevat een drietal processen-verbaal van bevindingen opgemaakt door een gemeentelijk toezichthouder van de parkeerverordening op respectievelijk 24 maart 2020 en 3 december 2020. De processen-verbaal vermelden dat de gemeentelijk toezichthouder zich respectievelijk op 21 januari 2019 omstreeks 22:47 uur, op 31 januari 2019 omstreeks 19:53 uur en op 6 maart 2019 omstreeks 22:40 uur bevond op de [adres 1] en daar de auto zag staan zonder geldige parkeerrechten en dat hij van de naheffing een print achter de ruitenwisser heeft gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

“Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020.

Namens [de Heffingsambtenaar] is (…) verschenen. [Belanghebbende] is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 17 juli 2020 aan de gemachtigde op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschenen. De aangetekende brief is door de rechtbank retour ontvangen. Uit de – kennelijk door medewerkers van PostNL – geplaatste aantekening op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt de rechtbank af dat de bezorger van PostNL geen gehoor heeft gekregen op genoemd adres. De uitnodiging is op 23 juli 2020 nogmaals per gewone post aan voornoemd adres verzonden. In reactie daarop heeft de rechtbank op 6 augustus 2020 een e-mail van de gemachtigde ontvangen, waarin de gemachtigde aangeeft verhinderd te zijn en verzoekt om een nieuwe zittingsdatum. Als reden voor de verhindering geeft de gemachtigde aan dat hij pas zojuist van de aangekondigde zitting heeft vernomen en deze aankondiging erg krap in de tijd acht. Op 7 augustus 2020 heeft de rechtbank dit uitstelverzoek per brief afgewezen, omdat de rechtbank op grond van het vorenoverwogene van oordeel is dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze en tijdig op het juiste adres is aangeboden. [Belanghebbende] en zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

(…)

6. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient zodanig kenbaar te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Daar staat tegenover dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften komt naar vaste jurisprudentie (Gerechtshof Den Haag 9 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2020) voor rekening en risico van de parkeerder.

7. [Belanghebbende] stelt dat er in de [adres 1] geen duidelijke en zorgvuldige aanwijzingen zijn dat sprake is van betaald parkeren. Volgens [belanghebbende] kan niet worden volstaan met een centraal bord bij de gemeentegrens. Voorts stelt [belanghebbende] dat in de [adres 1] een betaalautomaat ontbreekt, waardoor er geen reguliere en duidelijke betaalmogelijkheid is. [De Heffingsambtenaar] heeft foto’s en een plattegrond overlegd waaruit blijkt dat [belanghebbende] bij het inrijden van de parallelweg van de [adres 1] vanuit de richting van de [adres 3] een zonebord betaald parkeren en een parkeerautomaat is gepasseerd. Voorts blijkt uit de overlegde stukken dat ter hoogte van [adres 1] [huisnummer 1] een herhalingszonebord staat en dat ter hoogte van [adres 1] [huisnummer 2] op een klein bord de belparkeercode wordt herhaald. [De Heffingsambtenaar] heeft onweersproken gesteld dat op enkele tientallen meters van de parkeerlocatie een parkeerautomaat aanwezig was en dat [belanghebbende] geen bord is gepasseerd waarop het einde van de betaald parkeerzone stond aangegeven.

8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Heffingsambtenaar] aannemelijk gemaakt dat voldoende kenbaar is dat op de parkeerlocatie sprake is van betaald parkeren. Het missen van de (herhalings)zoneborden en de parkeerautomaat is een omstandigheid die voor rekening van [belanghebbende] moet blijven. Van een bestuurder van een auto mag immers worden verwacht dat hij voordat hij parkeert onderzoek doet naar de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse, bijvoorbeeld door het raadplegen van de website van de gemeente. Daarbij komt dat de locatie in het centrum van [woonplaats 1] ligt en men er in het algemeen rekening mee moet houden dat in het centrum van steden voor parkeren moet worden betaald. Overigens wist [belanghebbende] in ieder geval vanaf 4 februari 2019 dat sprake was van betaald parkeren in de [adres 1] , aangezien [belanghebbende] toen kennis heeft genomen van een duplicaat van een van drie naheffingsaanslagen.

9. Aangezien vast staat dat [belanghebbende] geen vergunning had voor de parkeerlocatie en geen parkeerbelasting heeft voldaan, zijn de naheffingsaanslagen terecht aan [belanghebbende] opgelegd.

10. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de uitspraken op bezwaar ten onrechte niet aan de gemachtigde zijn verzonden. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4045) dient in de situatie, waarin een bestuursorgaan ermee bekend is dan wel redelijkerwijs kon weten dat met betrekking tot een besluit een gemachtigde optreedt namens de belanghebbende, het besluit bekend te worden gemaakt door toezending of uitreiking aan die gemachtigde. Dit volgt uit artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Aangezien de gemachtigde tijdens de beroepsprocedure genoemd onder 4 [belanghebbende] vertegenwoordigde en de bestreden uitspraken op bezwaar uit deze procedure voortvloeien, had [de Heffingsambtenaar] de beslissingen bekend moeten maken aan de gemachtigde. Deze beroepsgrond kan [belanghebbende] echter niet baten. Het rechtsgevolg van het niet bekend maken van een beslissing aan de juiste persoon is dat de beroepstermijn nog niet aanvangt. Aangezien in onderhavig geval de tijdigheid van het ingestelde beroep niet in geschil is en voorts vast staat dat de gemachtigde uiterlijk 3 maart 2020 (dagtekening van de beroepschriften) kennis heeft genomen van de besluiten, heeft [belanghebbende] geen belang bij deze beroepsgrond.

11. De stelling van [belanghebbende] dat [de Heffingsambtenaar] de hoorplicht heeft geschonden, slaagt niet. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Nu [de Heffingsambtenaar] onweersproken heeft gesteld dat [belanghebbende] niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en de rechtbank het tegendeel niet is gebleken, is van schending van de hoorplicht geen sprake.

12. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar naar behoren voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in zijn opvatting dat [de Heffingsambtenaar] bij het doen van uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden dan wel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Voorts is de rechtbank niet van strijd met enig ander rechtsbeginsel gebleken.

13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

` 14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing