Gerechtshof Den Haag, 12-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1060, BK-20/00666
Gerechtshof Den Haag, 12-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1060, BK-20/00666
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 12 mei 2021
- Datum publicatie
- 1 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1060
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1083
- Zaaknummer
- BK-20/00666
Inhoudsindicatie
Art. 7 en 29 Wet OB 1968. Ondernemerschap. Teruggaafrecht.
Belanghebbende is, anders dan hij stelt, ondernemer in het onderhavige naheffingstijdvak en de Inspecteur heeft terecht de naheffingsaanslag opgelegd en daarbij belastingrente berekend. Er bestaat geen recht op teruggaaf nu niet is komen vast te staan en/of door belanghebbende inzichtelijk is gemaakt dat het tot op heden onbetaald gebleven deel van aan een marktpartij van belanghebbende door hem uitgereikte facturen onbetaald gaat blijven.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00666
in het geding tussen:
(gemachtigde: N. Idrissi)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 augustus 2020, nr. SGR 19/7666.
Procesverloop
Belanghebbende is voor het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 30 maart 2016 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 48.195. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 2.964 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht van € 174 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht van € 265 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 april 2021 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Feiten
Onder de naam [A] drijft belanghebbende vanaf 1 oktober 2015 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten worden uitgevoerd vanaf het woonadres van belanghebbende.
Belanghebbende heeft de hierna volgende, tot de stukken van het geding behorende en aan hem gerichte, aankoopfacturen ter zake van drie vrachtauto’s van het merk en type Volvo FH 460 ontvangen van de in Duitsland gevestigde vennootschap [B GmbH] te [vestigingsplaats] ( [B GmbH] ):
Factuurnummer |
Datum |
Vinnr. |
Aankoopbedrag |
0252016 |
5 januari 2016 |
[vinnr. 1] |
€ 76.000 |
0262016 |
11 januari 2016 |
[vinnr. 2] |
€ 76.000 |
0272016 |
11 januari 2016 |
[vinnr. 3] |
€ 76.000 |
Op de facturen is geen btw of Mehrwertsteuer (MwSt) vermeld.
Belanghebbende heeft in december 2015 de volgende, tot de stukken van het geding behorende, provisiefacturen uitgereikt aan [C B.V.] :
Factuurnr. |
Datum |
Ten name van |
Periode/verkoop vin |
Provisie |
Btw |
3000001 |
17 december 2015 |
[C B.V.] |
01/09/15 tot 17/12/15 |
€ 5.500 |
€ 1.155 |
3000002 |
17 december 2015 |
[C B.V.] |
[vinnr. 4] |
€ 1.000 |
€ 210 |
Het totaal van de door belanghebbende behaalde omzet in 2015 bedroeg € 6.500
(€ 5.500 + € 1.000).
Belanghebbende heeft in januari 2016 de volgende, tot de stukken van het geding behorende, provisiefacturen ter zake van de verkoop van een voertuig uitgereikt aan [C B.V.] respectievelijk [D B.V.] te [vestigingsplaats 2] ( [D B.V.] ):
Factuurnr. |
Datum |
Ten name van |
Verkoop vin |
Provisie |
Btw |
3000003 |
11 januari 2016 |
[C B.V.] |
[vinnr. 1] |
€ 1.000 |
€ 210 |
4000001 |
11 januari 2016 |
[D B.V.] |
[vinnr. 1] |
€ 500 |
€ 105 |
4000002 |
11 januari 2016 |
[D B.V.] |
[vinnr. 1] |
€ 500 |
€ 105 |
Verder heeft belanghebbende in januari 2016 de volgende, tot de stukken van het geding behorende, verkoopfacturen ter zake van de verkoop van voertuigen uitgereikt:
Factuurnr. |
Datum |
Ten name van |
Verkoop vin |
Verkoop |
Btw |
1000001 |
7 januari 2016 |
[D B.V.] |
[vinnr. 1] |
€ 76.000 |
€ 15.960 |
1000002 |
11 januari 2016 |
[D B.V.] |
[vinnr. 2] |
€ 76.000 |
€ 15.960 |
1000003 |
11 januari 2016 |
[D B.V.] |
[vinnr. 3] |
€ 76.000 |
€ 15.960 |
Het totaal van de door belanghebbende behaalde omzet in 2016 bedroeg € 230.000
(3x € 76.000 + 2x € 500 + € 1.000).
Belanghebbende heeft in december 2015 een, tot de stukken van het geding behorende, factuur ontvangen van [E] . Het in de factuur berekende bedrag van in totaal
€ 1.200 onder vermelding van een bedrag van € 252 aan omzetbelasting, in totaal derhalve
€ 1.452, betreft, blijkens de factuur, een vergoeding voor door [E] verrichte advisering inzake contracten voor belanghebbende en alle daarbij komende aspecten in de maand december 2015.
Blijkens tot de stukken van het geding behorende afschriften van de ING van een bankrekening op naam van [A] is op 19 januari 2016 van [D B.V.] te [vestigingsplaats 3] , onder de vermelding “SPOEDBETALING” een bedrag van € 135.725 ontvangen. Als omschrijving is daarbij verder opgenomen “Factuurnr. 1000002 en 1000003 minus de BTW van 3xfact naar […] /ING Lease 3x 16065 euro”. Blijkens ditzelfde afschrift heeft belanghebbende, eveneens op 19 januari 2016, naar [B GmbH] een bedrag van € 135.725 overgemaakt met als omschrijving “Rechnung no. 0262016 en 0272016 minus BTW 3x Truck 16065 euro”.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2015 en eerste kwartaal 2016 het volgende vermeld:
vierde kwartaal 2015 |
eerste kwartaal 2016 |
||||
belaste omzet |
€ 5.500 |
€ 1.500 |
|||
verschuldigde btw |
€ 1.155 |
€ 315 |
|||
voorbelasting |
€ 252 - |
nihil |
|||
te voldoen op aangifte |
€ 903 |
€ 315 |
De bedragen van € 903 en € 315 zijn door belanghebbende vervolgens op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft in Nederland geen intracommunautaire verwervingen als bedoeld in artikel 17a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) aangegeven. [B GmbH] heeft geen intracommunautaire leveringen aan belanghebbende “gelist” (gemeld) in zijn lijst als bedoeld in artikel 262 van de BTW-richtlijn 2006/112/EG.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een controlerapport, datum rapport 28 mei 2018, van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek dat is aangevangen op 24 februari 2016. Naar aanleiding van de bevindingen bij het boekenonderzoek heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 48.195 (verschuldigde btw 2015 € 1.365 minus voorbelasting
€ 252 minus aangegeven en voldaan € 903, wordt na te heffen € 210 en verschuldigde btw 2016 € 48.300 minus aangegeven en voldaan € 315, wordt na te heffen € 47.985) en daarbij gelijktijdig belastingrente aan belanghebbende berekend.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”(…)
4. De bewijslast dat een naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd rust op verweerder. Niet in geschil is dat eiser in ieder geval tot 6 januari 2016 ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Evenmin is in geschil dat eiser de onder
1. vermelde facturen heeft uitgeschreven en dat hij (gedeeltelijke) betaling daarvan heeft ontvangen op zijn bankrekening. Ook is niet in geschil dat het in Duitsland gevestigde [B GmbH] ( [B GmbH] ) voor de levering van de drie voertuigen waarop de onder 1 vermelde facturen zien, aan eiser drie facturen heeft uitgereikt voor in totaal € 228.000 en dat eiser hiervan € 135.725 heeft voldaan aan [B GmbH] . Met de verwijzing naar de betalingsbewijzen en de in- en verkoopfacturen waarop ook het btw-nummer van eiser wordt vermeld, heeft verweerder dan ook voldoende onderbouwd dat eiser na 6 januari 2016 economische prestaties heeft verricht en aldus ondernemer is voor de omzetbelasting. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat eiser niet bestrijdt dat hij ondernemer is voor zijn bemiddelingsactiviteiten. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat eiser aannemelijk maakt dat hij na 6 januari 2016 niet langer handelde als ondernemer in de zin van de omzetbelasting.
5. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat i) de auto’s niet door hem maar door [B GmbH] aan [C B.V.] werden geleverd en door [C B.V.] aan [D B.V.] [ [D B.V.] , Hof], ii) sprake is van oninbare vorderingen en iii) recht bestaat op vermindering ingevolge de kleine ondernemersregeling (KOR). Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat sprake is van doorlopende posten teruggenomen.
6. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de auto’s niet door hem werden geleverd geen bewijsstukken overgelegd en ook overigens is daar geen concreet aanknopingspunt voor te vinden in de gedingstukken. Nergens kan uit worden afgeleid dat eiser, zoals hij stelt, geen andere betrokkenheid had dan het door [C B.V.] laten gebruiken van zijn btw-nummer.
7. Het vorenstaande betekent dat verweerder in zoverre terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. De berekening van de naheffingsaanslag is in zoverre door eiser niet betwist.
8. Eiser heeft aangevoerd dat de facturen die zijn uitgereikt aan [D B.V.] [ [D B.V.] , Hof] deels onbetaald zijn gebleven en dat hij aldus op basis van artikel 29 van de Wet recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting. De rechtbank stelt voorop dat alleen sprake kan zijn van een teruggaaf op de voet van artikel 29 van de Wet indien de teruggevraagde belasting eerder op aangiften is voldaan. Vast staat dat eiser de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan. Ter zitting heeft eiser uiteengezet dat de oninbaarheid van deze factuur reeds vaststond in het eerste kwartaal van 2016 zodat per saldo het niet betaalde bedrag niet op aangifte voldaan hoefde te worden en dus ook niet mag worden nageheven. Eiser heeft echter, wat daar ook van zij, niet aannemelijk gemaakt dat in het eerste kwartaal van 2016 vaststond dat de vordering op [D B.V.] [ [D B.V.] , Hof] niet was betaald en ook onbetaald zou blijven.
9. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de verschuldigde belasting voor 2016 de KOR grens overschrijdt zodat de stelling van eiser dat hij recht heeft op een vermindering op basis van de KOR alleen behandeling behoeft voor het jaar 2015. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit een controlerapport dat tot de gedingstukken behoort blijkt dat de aangegeven omzet niet bij de administratie aansluit en dat eiser op grond van de in de administratie aangetroffen facturen te weinig omzetbelasting heeft aangegeven en voldaan. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser reeds daarom niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden die gelden voor toepassing van de KOR (zie artikel 25, vierde lid, van de Wet). Er is dus terecht geen vermindering op basis van de KOR verleend.
10. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over artikel 37 van de Wet behoeft daarom geen behandeling.
11. Nu de rechtbank de naheffingsaanslag in stand laat en eiser tegen de bij die aanslag in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, terwijl de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat die rente te hoog of anderszins in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend, bestaat geen aanleiding de belastingrente te verminderen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
(…)”