Home

Gerechtshof Den Haag, 30-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1403, BK-21/00071

Gerechtshof Den Haag, 30-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1403, BK-21/00071

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum publicatie
12 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1403
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00071

Inhoudsindicatie

Art. 6:17, 7:4 en 8:42, lid 1, Awb; art. 27e, lid 1, en artikel 27h, lid 2, AWR.

Geen schending inzage- en hoorrecht. Omkering en verzwaring bewijslast. Aanslagen zijn (na standpuntwijziging ter zitting in hoger beroep van de Inspecteur) op een redelijke schatting gebaseerd. Belanghebbende voldoet niet aan de op haar rustende, verzwaarde bewijslast. Procedure met toevoeging.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00071

in het geding tussen:

(gemachtigde: P.A. Caljé)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, nummer SGR 20/472.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.754 (aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.554 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2016 (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.010 (aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 159 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Van de zijde van belanghebbende is op 12 mei 2021 een nader stuk (met bijlagen) ontvangen.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 2021. Partijen zijn ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

In 2018 is onder de naam [naam onderzoek] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar mogelijk strafbare gedragingen van onder andere belanghebbende. Op 4 juli 2018 zijn bij een in dit kader verrichte doorzoeking van de woning van belanghebbende onder meer contante geldbedragen van in totaal € 190.850, waarvan een deel ad € 180.000 in een kluis lag, luxe goederen, waaronder kleding en cosmeticaproducten, diverse mobiele telefoons, verpakkingsmaterialen voor verdovende middelen en producten voor de voorbereiding van een hennepkwekerij aangetroffen.

2.2.

Belanghebbende is in het kader van het onderzoek en naar aanleiding van de vondsten in haar woning door de politie verhoord. De processen-verbaal van die verhoren op

7 juli 2018, 8 juli 2018, 13 juli 2018 en 12 december 2018 behoren tot de stukken van het geding. Tijdens deze verhoren heeft belanghebbende, na overleg met haar advocaat, op enkele vragen antwoord gegeven en zich verder beroepen op haar zwijgrecht. Tijdens het verhoor op 8 juli 2018 heeft belanghebbende ten aanzien van de in de woning aangetroffen geldbedragen in de kluis, de verpakkingsmaterialen en de weegschaal verklaard dat deze toebehoren aan haar vriend, [A] .

2.3.

Tot de stukken van het geding behoort een “proces-verbaal van bevindingen kasopstelling” ten aanzien van belanghebbende dat in het kader van het onderzoek [naam onderzoek] door de politie is opgemaakt en is gedateerd 8 november 2018. Voor de kasopstelling is blijkens het proces-verbaal een onderzoeksperiode aangehouden van 1 januari 2016 tot en met

1 juli 2018. De kasopstelling was blijkens de inhoud van het proces-verbaal bedoeld om na te gaan of, en zo ja, in hoeverre belanghebbende meer contante uitgaven heeft gedaan dan via een legale bron van inkomsten kan worden verantwoord. In de kasopstelling heeft de politie het door haar berekende verschil, in het proces-verbaal “wederrechtelijk verkregen voordeel” genoemd, berekend op € 62.094,09. Hierbij is rekening gehouden met de door belanghebbende gedane contante opnamen per bank, het bij de doorzoeking aangetroffen geld, stortingen op bankrekeningen op naam van belanghebbende, de kosten van een sinds 22 december 2016 op naam van belanghebbende staande auto, de kosten van een door belanghebbende ondergane medische ingreep en overige contante uitgaven waarvan op de mobiele telefoon van belanghebbende en in de woning van belanghebbende bonnen zijn aangetroffen. De kosten van levensonderhoud volgens de normen van het Nibud zijn volgens de inhoud van het proces-verbaal niet meegenomen in de kasopstelling, omdat uit het onderzoek is gebleken dat die kosten (mede) giraal zijn betaald.

2.4.

Op 30 april 2019 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. De Belastingdienst heeft op 1 mei 2019 de aangifte IB/PVV 2016 en Zvw 2016 van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft daarin aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.753.

2.5.

Uit door de Inspecteur overgelegde gegevens blijkt dat belanghebbende in 2016 € 4.187 aan loon van de Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het levensmiddelenbedrijf en een uitkering van het UVW van € 15.566 heeft ontvangen. Het totaal van deze bedragen komt overeen met het bedrag van € 19.753 dat door belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2016 en Zvw 2016 is opgenomen.

2.6.

Bij kennisgeving van 17 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende te kennen gegeven voornemens te zijn een aanslag IB/PVV 2016 tot behoud van rechten op te leggen en daarbij af te wijken van de door belanghebbende ingediende aangifte onder opgaaf van de afwijking.

2.7.

Met dagtekening 11 oktober 2019 zijn vervolgens tot behoud van rechten de onderhavige aanslagen en beschikkingen opgelegd. Deze zijn gebaseerd op een bijtelling van een bedrag van € 45.001 als resultaat uit overige werkzaamheden (row).

2.8.

Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgemaakte opstelling “Onverklaarbare stortingen op bank en contante uitgaven [belanghebbende] ” voor het jaar 2016. Die opstelling komt - aan de hand van contante stortingen op een tweetal bankrekeningen op naam van belanghebbende, de koopprijs van een op naam van belanghebbende staande auto, de telefoon van belanghebbende aangetroffen “contantbonnen” en in de woning gevonden “contantbonnen” - uit op een totaalbedrag aan onverklaarbare stortingen en uitgaven van € 21.601,92 en een door belanghebbende genoten row van € 45.000 (bij de aanslagregeling is € 45.001 meegenomen). In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de Inspecteur vermeld dat, anders dan in voormelde opstelling, het genoemde bedrag van € 21.601,92, rekening houdend met een lager bedrag aan contante stortingen, in totaal € 20.665,92 dient te bedragen.

2.9.

Bij een tot de stukken van geding behorende brief van 1 oktober 2018 heeft de Inspecteur de Officier van Justitie (OvJ) verzocht gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek] beschikbaar te stellen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en invordering en toestemming te verlenen deze gegevens daarvoor te gebruiken. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 9 januari 2020 van [naam] , fiscaal medewerker bij de Belastingdienst, aan de gemachtigde van belanghebbende, waaruit is op te maken dat het Openbaar Ministerie de gevraagde toestemming op 19 december 2019 telefonisch heeft verleend.

2.10.

Op 20 december 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van de Belastingdienst en de gemachtigde van belanghebbende. Van dit hoorgesprek is een verslag (het hoorverslag) opgemaakt, dat tot de stukken van het geding behoort. Het verslag is op 20 december 2019 aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden, waarbij deze in de gelegenheid is gesteld zich over de inhoud van het hoorverslag uit te laten. Uit het hoorverslag is op te maken dat is afgesproken dat in week 2 van 2020 contact zal worden opgenomen met een collega van de Belastingdienst omtrent de volledigheid van het dossier en dat de gemachtigde van belanghebbende hierover zal worden geïnformeerd.

2.11.

De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 23 december 2019 op het hoorverslag gereageerd.

2.12.

Bij brief en e-mailbericht van 6 januari 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld en de Inspecteur verzocht per ommegaande op het bezwaar te beslissen.

2.13.

Bij e-mailbericht van 9 januari 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende, zoals afgesproken tijdens het hoorgesprek, voorzien van aanvullende stukken. Met dagtekening 9 januari 2020 heeft de Inspecteur vervolgens uitspraak op het bezwaar gedaan.

2.14.

Bij e-mailbericht van 13 januari 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur te kennen gegeven dat belanghebbende geen aanleiding ziet haar opstelling naar aanleiding van de onder 2.13 bedoelde stukken te veranderen en, onder verwijzing naar de ingebrekestelling, nogmaals verzocht uitspraak op bezwaar te doen.

2.15.

Belanghebbende heeft in eerste aanleg bij nader stuk een verklaring gedateerd

18 februari 2020 van [B] , haar ex-partner en de vader van haar dochter, overgelegd, waarin hij verklaart in het jaar 2016 diverse, nader benoemde contante bedragen aan belanghebbende te hebben gegeven. Bij haar nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende onder meer een aantal afschriften van een bankrekening op naam van [B] overgelegd, waaruit diverse contante opnamen in het jaar 2016 blijken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil

Tijdigheid van het bezwaar

13. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt. Het bezwaar van eiseres tegen de aan haar met dagtekening 11 oktober 2019 opgelegde aanslagen, is vóór de dagtekening van de aanslagen bij verweerder binnengekomen. Hiermee heeft eiseres prematuur bezwaar gemaakt. De rechtbank gaat er vanuit dat in het algemeen de dagtekening van een aanslag op een later tijdstip wordt gezet dan het moment waarop de aanslag wordt verzonden. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat de onderhavige aanslagen reeds vóór de dagtekening daarvan bekend waren gemaakt aan eiseres. Uit het voorgaande volgt derhalve dat verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.

Schending inzage- en hoorrecht

14. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat het politiedossier eerst op 19 december 2019 door de OvJ is vrijgegeven. Uit de gedingstukken volgt voorts dat het hoorgesprek op 20 december 2019 heeft plaatsgevonden en dat het politiedossier voorafgaande aan het hoorgesprek ter inzage heeft gelegen en op diezelfde dag tevens in kopie is verstrekt aan eiseres. Op 9 januari 2020 heeft verweerder onder meer bankafschriften en stortingsbewijzen per e-mail verstrekt aan eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres de beschikking gekregen over alle stukken die verweerder heeft gebruikt bij de uitspraken op bezwaar. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat noch het inzagerecht noch het hoorrecht zijn geschonden.

Hoogte van het inkomen en omkering van de bewijslast

15. De hoogte van het inkomen dat eiseres volgens verweerder heeft genoten in het betrokken jaar, heeft verweerder mede gebaseerd op de in 5 vermelde kasopstelling. In de kasopstelling zijn betrokken een deel van de in de woning aangetroffen contante bedragen, de contante stortingen en de contante aankopen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 1 juli 2018. Daarop is vervolgens een bedrag in mindering gebracht dat eiseres beschikbaar had voor het doen van uitgaven. Uit de kasopstelling volgt dat eiseres meer contante uitgaven heeft gedaan dan zij op basis van haar inkomen kon doen.

De rechtbank is van oordeel dat de kasopstelling in het onderhavige geval geschikt is om aannemelijk te maken dat er sprake is van verzwegen inkomsten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres niet concreet heeft betwist dat de in de kasopstelling vermelde stortingen en contante uitgaven zijn gedaan. Aan de kasopstelling komt dus in beginsel voldoende bewijskracht toe.

16. Verweerder heeft gesteld dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien het bedrag aan belasting dat niet zou zijn geheven vanwege de verzwegen inkomsten absoluut en relatief hoog is [ECLI:NL:HR:1986:

AW8043 en ECLI:NL:HR:1987:AW7660]. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op verweerder. Met hetgeen verweerder daartoe heeft aangevoerd omtrent het uitgavenpatroon van eiseres, onder meer inhoudende dat eiseres sinds 22 december 2016 een auto in bezit had waarvoor € 13.000 is betaald, en de overgelegde kasopstelling in combinatie met de overgelegde processen-verbaal van bevindingen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat sprake is van verzwegen inkomsten die de door eiseres aangegeven inkomsten ver overtreffen, zodat zij met het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 19.753 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

17. Als gevolg hiervan dient op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiseres heeft met de door haar overgelegde verklaring van [B] niet aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Deze verklaring is immers niet met bewijsstukken onderbouwd en niet verifieerbaar.

Redelijke schatting

18. Vervolgens is aan de orde of het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen berust op een redelijke schatting [ECLI:NL:HR:2003:AF6486]. Voor de auto heeft verweerder op basis van de processen-verbaal een bedrag van € 13.000 in aanmerking genomen. De contante stortingen heeft verweerder aan de hand van bankafschriften berekend op € 3.320. Aan de hand van de kasopstelling heeft verweerder de overige contante uitgaven berekend op € 4.345,92. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat eiseres ter zake van de hiervoor genoemde contante stortingen en uitgaven een row heeft behaald.

Voorts is door verweerder een extra geschat bedrag van € 24.334 als row in aanmerking genomen in verband met de in de woning aangetroffen contante geldbedragen, luxe goederen en verpakkingsmaterialen om verdovende middelden te verpakken. Gelet op hetgeen in de woning is aangetroffen, is het volgens verweerder redelijk te veronderstellen dat in het jaar 2016 nog andere onbenoemde contante uitgaven hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk om naast de contante stortingen en uitgaven zoals die blijken uit de stukken, ook nog een ruw geschat bedrag van € 24.334 in aanmerking te nemen, omdat dat past bij de levensstandaard die eiseres zich kennelijk kon aanmeten. De door eiseres overgelegde verklaring van [B] ter zake van de herkomst van de contante stortingen en uitgaven is niet met bescheiden onderbouwd en niet verifieerbaar. Daar komt bij dat eiseres tijdens haar verhoren op geen enkel moment heeft verklaard dat zij contant geld ontving van [B] . Dat de auto, zoals eiseres stelt, is betaald door [A] , heeft eiseres eveneens niet aannemelijk gemaakt. De aanslagen IB/PVV en Zvw blijven dus in stand.

Belastingrente

19. Eiseres heeft tegen de rentebeschikkingen geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel in rekening is gebracht.

20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Beslissing