Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1405, BK-21/00087
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1405, BK-21/00087
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2021
- Datum publicatie
- 16 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1405
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:440
- Zaaknummer
- BK-21/00087
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM geïmporteerde auto’s.
Noodzaak tot stellen van prejudiciële vragen. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Schending hoorplicht. Bevoegdheid tot naheffen. Leemte in de regelgeving. Equality of arms. Hoogte schadepercentage en milieubijdrage. Heffingsmodaliteiten. Bewijslast. Behandeling en hoogte immateriële schadevergoeding. Belemmerend effect van heffing griffierecht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00087
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 januari 2021, SGR 20/2143.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor het jaar 2018 opgelegd tot een bedrag van € 1.211.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 178 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de verzuimboete;
- -
-
vernietigt de verzuimboete;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, door hem aangeduid als verweerschrift. Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [A] B.V. (BK-21/00086), [B] B.V. (BK-21/00088) en [C] B.V. (BK-21/00089). Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft met dagtekening 15 februari 2018 aangifte BPM gedaan ter zake van een Mercedes-Benz C-klasse Estate 180 (de auto). Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde BPM berekend op basis van een taxatierapport van [naam] . Bij de taxatie is een schadecalculatie opgemaakt en is rekening gehouden met schade aan de auto. In de taxatie is rekening gehouden met een schadepercentage van 91,9%. De aldus berekende verschuldigde BPM van € 404 is op 27 februari 2018 voldaan.
De Inspecteur heeft door de dienst Domeinen Roerende Zaken van het Ministerie van Financiën (DRZ) de waardebepaling laten onderzoeken. Een afschrift van het naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakte rapport behoort tot de stukken van het geding. DRZ heeft geen schade, anders dan normale gebruiksschade, aan de auto vastgesteld. De Inspecteur heeft daarom een naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 1.211 en bij beschikking een verzuimboete van € 121 aan belanghebbende opgelegd. Bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel en een koerslijst van Eurotax XchangeNet waaruit een handelsinkoopwaarde volgt van € 12.762.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Inbreukprocedure
6. De inbreukprocedure die volgens eiser inmiddels door de Europese Commissie is
begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending van de hoorplicht
7. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser is uitgenodigd voor een hoorgesprek op
4 november 2019. Uit de uitnodiging voor dit hoorgesprek blijkt dat ook onderhavige
naheffingsaanslag daar besproken zou worden. Uit het verslag van dit hoorgesprek blijkt dat
niet alle dossiers behandeld konden worden en dat de niet besproken dossiers zouden
worden doorgeschoven naar het hoorgesprek van 12 november. Zowel op 4 november 2019
als op 12 november 2019 is de gemachtigde van eiser verschenen en de gemachtigde heeft
daar dan ook opmerkingen kunnen maken over onderhavige naheffingsaanslag en de auto
waarop deze betrekking heeft. Onder die omstandigheden is geen sprake van een schending
van de hoorplicht. Dat de onderwerpelijke auto in de hoorverslagen verder niet expliciet
wordt genoemd, maakt dat niet anders. Dat doet immers niet af aan het feit dat de
hoorgesprekken hebben plaatsgevonden en eiser van het hoorrecht gebruik heeft kunnen
maken. De rechtbank volgt de gemachtigde niet in zijn opvatting dat door de veelheid van
zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle zaken
te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het om een veelheid
aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen spelen.
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. Zo al gesteld kan worden dat het Europees verdedigingsbeginsel van toepassing is
op een zuiver binnenlandse heffing3 [3 ECLI:NL:HR:2010:BL1950], heeft verweerder dat niet geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20184 [4 ECLI:NL:HR:2018:591] volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiser is bij brief van 3 augustus 2018 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Hij is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
Schending equality of arms
9. Indien een bestuursorgaan een beslissing baseert op een deskundigenrapport, dient
de betrokkene voldoende effectieve mogelijkheden te hebben om zich hiertegen te verzetten.
Er mag niet zonder meer van een dergelijk deskundigenrapport worden uitgegaan. In
onderhavig geval rust de bewijslast voor de aanwezigheid van waardedrukkende schade
echter primair op eiser die daartoe het taxatierapport heeft ingebracht. Het staat verweerder
vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen om dat door eiser ingebrachte
taxatierapport te laten beoordelen en te weerspreken. Van een situatie dat eiser zich moet
verdedigen tegen een door verweerder ingebracht deskundigenrapport is dan ook geen
sprake, veeleer is het zo dat verweerder met het rapport van DRZ het door eiser ingebrachte
taxatierapport bestrijdt. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook
geen sprake.
In aanmerking te nemen schade
10. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 20195 [5 ECLI:NL:HR:2019:1084] volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer is dan 72% op eiser rust en dat de
desbetreffende regelgeving ook niet in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge
Raad van 17 januari 20206 [6 ECLI:NL:HR:2020:63] volgt dat ook in de situatie dat verweerder na hertaxatie een lager schadebedrag in aanmerking neemt dan in het taxatierapport stond vermeld, de bewijslast voor een hoger schadebedrag op de belastingplichtige rust. Eiser heeft niet aannemelijk
gemaakt dat er reden is een hoger schadebedrag in aanmerking te nemen.
Rest-Bpm
11. Bij het DRZ rapport is een AutotelexPro koerslijst gevoegd waarop de rest-Bpm is
berekend op € 1.557 en een X-ray koerslijst waarop de rest-Bpm is berekend op € 1.483.
Anders dan eiser stelt, volgt daaruit niet dat de verschuldigde belasting daarom nooit hoger
kan zijn dan die bedragen. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de
AutotelexPro koerslijst en de X-ray koerslijst uitgaan van een hogere handelsinkoopwaarde
dan de Eurotax XchangeNet koerslijst.
Bijstelling marktsituatie dealersituatie
12. Tussen partijen is niet in geschil dat in beginsel aanleiding is een vermindering van
10% toe te passen op de handelsinkoopwaarde vanwege de marktsituatie en de dealersituatie
omdat daarmee op de koerslijst die is gebruikt door DRZ geen rekening is gehouden.
Volgens eiser leidt dit tot een afschrijvingspercentage van 78,26%. Verweerder heeft er
echter terecht op gewezen dat in het DRZ rapport wordt uitgegaan van een hogere
consumentenprijs dan bij de aangifte is gehanteerd. Eiser heeft tegen die correctie geen
gronden aangevoerd en de rechtbank ziet geen aanleiding niet uit te gaan van de gegevens in
het DRZ rapport en de daarbij behorende bijlagen. De verschuldigde belasting komt
daardoor, ook met toepassing van het door eiser bepleite percentage, op een hoger bedrag uit
dan waarvan bij de naheffingsaanslag is uitgegaan. Dat betekent dat eiser door de
vermindering van de handelsinkoopwaarde niet in een voordeliger positie kan komen te
verkeren. De stelling dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd, treft daarom geen
doel.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag en, gezien het ter zitting door
verweerder ingenomen standpunt, gegrond te worden verklaard voor zover betrekking
hebbend op de boetebeschikking.
Immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door
termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is
overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het
arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057 [7 ECLI:NL:HR:2005:A09006]. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment
waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
15. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 27 november 2018 zodat tot
heden, 15 januari 2021, een periode van 2 jaar en 2 maanden is verstreken. Dat betekent dat
sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 2 maanden. Anders dan
verweerder bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding een deel van die termijnoverschrijding
toe te rekenen aan eiser. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20168
[8 ECLI:NL:HR:2016:252] kan voor de verlenging van de redelijke termijn alleen aanleiding zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Niet gebleken is dat daarvan in deze zaak sprake is.
Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van
een halfjaar, naar boven afgerond).
Prejudiciële vragen
16. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële
vragen aan het HvJ te stellen.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het
indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde
per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het
verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
18. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig
ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire
regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van
bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet
gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake
is.
Hoogte griffierecht
19. Nu verweerder het griffierecht aan eiser dient te vergoeden, behoeft de stelling van
eiser over de hoogte van het griffierecht geen behandeling.”