Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1448, BK-21/00057
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1448, BK-21/00057
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2021
- Datum publicatie
- 17 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1448
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:12942, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1380
- Zaaknummer
- BK-21/00057
Inhoudsindicatie
BPM; stellen van prejudiciële vragen; strijdigheid van de heffingsmodaliteiten met het Unierecht; hoorplicht; bewijslast; schadevergoeding; proceskostenvergoeding en griffierecht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00057
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, SGR 19/3987.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte € 5.102 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 345 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-21/00058 tot en met BK-21/00069. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft met dagtekening 3 september 2018 aangifte BPM gedaan ter zake van een Skoda Octavia Combi 2.0 (de auto) met als datum van eerste toelating 1 maart 2017. De voor de auto verschuldigde BPM van € 5.102 is op 11 september 2018 voldaan. De verschuldigde BPM is berekend op basis van een X-ray koerslijst voor een auto zonder verhuurverleden.
Belanghebbende heeft op 27 september 2018 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Bevoegdheid
6. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige
geschil te geven. Al hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie
waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander
oordeel.
Inbreukprocedure
7. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is
begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending hoorplicht
8. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op
16 april 2019 en een uitnodiging voor dat gesprek waaruit blijkt dat ook onderhavig bezwaar
daar aan de orde is geweest. In de uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat hoorgesprek en
hoorverslag verwezen. De enkele stelling van eiseres dat zij niet is gehoord, vindt dus geen
steun in de feiten en treft daarom geen doel. Voor zover eiseres stelt dat verweerder door te
weigeren vooraf de kentekengegevens te overleggen de functie aan het hoorgesprek heeft
ontnomen, volgt de rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die gegevens zou moeten
overleggen is immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat hoorgesprek verder
besproken kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar opvatting dat door
de veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk
is om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het
om een veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde
meningsverschillen spelen.
Bewijslast
9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en 17 januari 20203 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds
de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat
daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de
rechtbank geen aanleiding.
Ex-rental
10. In zijn arrest van 19 december 20134 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag
wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop
worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten', zijnde
producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door
hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding
bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen
aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties,
verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn
waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt
in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de
aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of
het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00,
Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,
C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”
4 ECL1:EU:C:2013:857
11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet
aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich
ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in
het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar
stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de
waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook
anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook
geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een
verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20205).
Verschil in heffingsmodaliteiten
12. Zoals onder 9 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op
aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van
voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet
geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er
een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel
Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens
moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de
controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij
de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar
primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op
grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het
overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de
Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat
verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen
dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het
achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres
in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou
volgen niet met enig bewijs gestaafd.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
13. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep
tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de
materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in
de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan.
Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres
zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Immateriële schade
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de
behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De
behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en
eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de
schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke
termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan
dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of
sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt
dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalfjaar zou moeten
worden afgerond6.
15. Het bezwaarschrift is op 27 september 2018 door verweerder ontvangen en
verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 7 juni 2019. De uitspraak van de
rechtbank wordt op 22 december 2020 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar
en afgerond drie maanden hebben geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een
vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. De overschrijding is volledig
toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot
betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiseres van € 500.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard. Wel ziet de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding tot
een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
Verzoek prejudiciële vragen
17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om
prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit)
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor
het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van € 525). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de
rechtbank niet gebleken. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen
aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het
Besluit kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid.
Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de
rechtbank niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het enkele feit dat
eiseres zich op de zitting door twee personen heeft laten vertegenwoordigen, kan niet als
zodanig worden aangemerkt aangezien eiseres daar kennelijk zelf voor heeft gekozen.
Hoogte griffierecht
19. Nu verweerder zal worden opgedragen het betaald griffierecht aan eiseres te
vergoeden, behoeft de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden
afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering daarom geen behandeling.
Rente over het griffierecht
20. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een
vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald
binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige
op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.”