Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1456, BK-21/00064 tot en met BK-21/00066
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1456, BK-21/00064 tot en met BK-21/00066
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2021
- Datum publicatie
- 17 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1456
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:12908, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1385
- Zaaknummer
- BK-21/00064 tot en met BK-21/00066
Inhoudsindicatie
BPM; stellen van prejudiciële vragen; strijdigheid van de heffingsmodaliteiten met het Unierecht; hoorplicht; bewijslast; schadevergoeding; proceskostenvergoeding en griffierecht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00064 tot en met 21/00066
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, SGR 19/3810 tot en met 19/3812.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte voor drie auto’s in totaal € 9.806 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 345 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 417;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 83;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-21/00057 tot en met BK-21/00063 en BK-21/00067 tot en met BK-21/00069. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft drie aangiftes BPM gedaan, met dagtekening 14 mei 2018 ter zake van een Citroen C4 Cactus (auto I), met dagtekening 25 mei 2018 ter zake van een BMW XI (auto II) en met dagtekening 8 juni 2018 ter zake van een BMW 2-serie Cabrio (auto III). De datum van eerste toelating van auto I is 7 juni 2017, van auto II 19 april 2017 en van auto III 25 oktober 2017. De voor auto I verschuldigde BPM van € 1.315 is op 18 mei 2018 voldaan, de voor auto II verschuldigde BPM van € 3.325 is op 30 mei 2018 voldaan en de voor auto III verschuldigde BPM van € 5.166 is op 12 juni 2018 voldaan. De verschuldigde BPM voor de auto’s is berekend op basis van de koerslijst AutotelexPro.
In de aangiften heeft belanghebbende voor auto I een CO2-uitstoot vermeld van 100, voor auto II een CO2-uitstoot van 124 en voor auto III een CO2-uitstoot van 143.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2018 tegen de voldoeningen op aangiften bezwaar gemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Inbreukprocedure
6. De rechtbank overweegt allereerst dat de inbreukprocedure die volgens eiseres
inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, haar geen aanleiding geeft om de
zaken aan te houden.
Schending hoorplicht
7. Tot de stukken van het geding behoort een uitnodiging voor een hoorgesprek op
29 maart 2019. Op 28 maart 2019 heeft de gemachtigde een e-mailbericht aan verweerder
gestuurd waarin hij aan de doorgang van het hoorgesprek op 29 maart 2019 de voorwaarde
verbindt dat de kentekengegevens van de desbetreffende auto’s in de dossiers zitten. Als
alternatieve datum voor een hoorgesprek heeft eiseres 5 april 2019 voorgesteld. Verweerder
heeft niet op dit e-mailbericht gereageerd omdat gemachtigde een e-mailverbod had. Op het
hoorgesprek op 29 maart 2019 is namens eiseres niemand verschenen. Uit de stukken van
het geding volgt niet dat verweerder aan eiseres heeft meegedeeld dat het gesprek toch door
zou gaan. Verweerder heeft, wat er overigens zij van het e-mailverbod, wel kennis genomen
van het e-mailbericht van gemachtigde. Uit het niet verschijnen op 29 maart 2019 heeft hij
daarom niet zonder meer kunnen en mogen afleiden dat eiseres heeft afgezien van het horen.
Verweerder had eiseres daarom nogmaals in de gelegenheid moeten stellen om te worden
gehoord dan wel navraag moeten doen of eiseres bedoelde geheel van het hoorrecht af te
zien. Nu hij dat niet heeft gedaan is sprake van schending van de hoorplicht. Aan de
schending van de hoorplicht kan in dit geval echter worden voorbij gegaan omdat eiseres
niet is benadeeld. Partijen verschillen immers niet van mening over de feiten maar over de
vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de
bewijslastverdeling3. Gelet hierop en op het standpunt van verweerder gedurende de gehele
procedure, zal het horen van eiseres in bezwaar niet tot een ander besluit leiden. De
rechtbank zal de zaken daarom niet terugwijzen naar verweerder maar zelf in de zaken
voorzien.
Bewijslast
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20174 en 17 januari 20205 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds
de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat
daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de
rechtbank geen aanleiding.
Ex-rentals
9. In zijn arrest van 19 december 20136 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag
wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop
worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde
producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door
hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding
bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen
aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties,
verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn
waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt
in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de
aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of
het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00,
Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,
C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”
6 ECL1:EU:C:2013:857
10. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet
aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich
ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in
het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar
stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de
waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook
anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook
geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van referentievoertuigen met een verhuurverleden
(zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20207). De verwijzing van eiseres naar
een e-mail van de directeur van XRAY, leidt niet tot een ander oordeel nu de door de
directeur vermelde gemiddelde afwaardering van 7,5% van de XRAY waarde ziet op auto’s
met een aantoonbaar verhuurverleden.
Verschil in heffingsmodaliteiten
11. Zoals onder 8 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op
aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van
voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet
geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er
een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel
Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens
moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de
controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij
de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar
primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op
grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het
overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de
Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat
verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen
dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het
achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres
in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou
volgen niet met enig bewijs gestaafd.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
12. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep
tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de
materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in
de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan.
Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres
zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Correctiefactor algehele staat van de auto
13. Eiseres heeft, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk
gemaakt dat in de onderhavige gevallen rekening dient te worden gehouden met een
correctiefactor vanwege de staat van de auto’s. Verweerder heeft in dat kader ter zitting
gesteld dat het aanvinken van de betreffende vakjes in de koerslijst zou betekenen dat de
koerslijst betrekking heeft op auto’s met meer dan gemiddelde schade waardoor de koerslijst
niet langer bruikbaar is voor de waardebepaling van een ingevoerde auto waarvan niet is
gebleken dat sprake is van dergelijke schade. Indien sprake is van een auto met meer dan
gemiddelde schade, moet eiseres dat aannemelijk maken met een taxatierapport. In het arrest
van de Hoge Raad van 15 november 20198 is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst
gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is
te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd, gebruikt
motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan
worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan
de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert. De rechtbank ziet geen
aanleiding om aan te nemen dat dit hier het geval is. De rechtbank ziet dan ook geen
aanleiding eiseres op dit punt te volgen.
Co2
14. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat het risico bestaat dat van een te hoge Co2-
uitstootwaarde is uitgegaan, en daarmee de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is
berekend, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitstoot is berekend op basis van de
sinds 2018 gebruikte WLTP-methode, de opvolger van de NEDC-methode. Zij wijst in dit
verband op niet nader geconcretiseerde rapporten van KPMG en TNO. Om tot een
realistische uitstootwaarde te komen, dient een WLTP waarde met ingang van
1 september 2017 te worden teruggerekend naar een NEDC waarde. Eiseres heeft in de
aangifte de Co2-uitstootwaarde vermeld die op het keuringsformulier van de RDW is
ingevuld. Zij stelt dat uit dat formulier niet blijkt waarop de RDW die uitstoot heeft
gebaseerd en of en in hoeverre de RDW de uitstootwaarde heeft herrekend naar een NEDC
waarde. Volgens eiseres moet verweerder bewijzen dat niet van een te hoge Co2-uitstoot is
uitgegaan. Zoals hiervoor bij 8 is overwogen rust de bewijslast voor belastingverminderende
factoren op eiseres. Met de enkele stelling dat vermoedelijk van een te hoge Co2-uitstoot is
uitgegaan, is zij daarin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat
verweerder ter zitting heeft verklaard dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij
wordt uitgegaan van de Co2-uitstoot zoals die is vermeld op het buitenlandse
kentekenbewijs. Volgens verweerder wordt de Co2-uitstootwaarde zoals vermeld op dat
kentekenbewijs, indien nodig, altijd teruggerekend naar een NEDC waarde, waardoor per
definitie wordt uitgegaan van de laagst mogelijke uitstootwaarde.
Immateriële schade
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken
van eiseres op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en gezamenlijk en in samenhang met
elkaar zijn behandeld in bezwaar en beroep. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat bij
de beoordeling van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, deze
zaken als samenhangende zaken dienen te worden aangemerkt.
16. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en
het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het
moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de
rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de
Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij
het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de
uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de
bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere
behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen
een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalfjaar zou moeten worden afgerond9.
17. Het bezwaarschrift is op 28 juni 2018 door verweerder ontvangen en verweerder
heeft de uitspraken op bezwaar gedaan op 23 mei 2019. De uitspraak van de rechtbank
wordt op 22 december 2020 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en
afgerond zes maanden hebben geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een
vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. De rechtbank ziet geen
aanleiding om de redelijke termijn in de bezwaarfase te verlengen met de periode gelegen
tussen het door eiseres afgezegde hoorgesprek van 4 december 2018 en het in 7 vermelde
emailbericht van 28 maart 2019. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient dan
ook een periode van (afgerond) 5 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Een
overschrijding van (afgerond) 1 maand dient aan de beroepsfase te worden toegerekend.
Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 500 een bedrag van afgerond
€ 417 (5/6 deel van € 500) te vergoeden en de Minister € 83 (1/6 deel van € 500). Omdat het
bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op
zijn beleidsregel van 8 juli 2014'°, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop
schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
10 Stcrt. 2014, nr. 20210
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden
verklaard. Wel ziet de rechtbank in de schending van de hoorplicht en overschrijding van de
redelijke termijn aanleiding tot een proceskostenvergoeding en vergoeding van het
griffierecht.
Verzoek prejudiciële vragen
19. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om
prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit)
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor
het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van € 525), waarbij de rechtbank de zaken aanmerkt als samenhangend als bedoeld
in artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Van overige voor vergoeding in aanmerking
komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Voor een integrale proceskostenvergoeding
ziet de rechtbank geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van
artikel 2, derde lid, van het Besluit kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een
bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar
het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het enkele feit dat eiseres zich op de zitting door twee personen heeft laten
vertegenwoordigen, kan niet als zodanig worden aangemerkt aangezien eiseres daar
kennelijk zelf voor heeft gekozen.
Hoogte griffierecht
21. Voor deze zaken is in verband met hun samenhang slechts een maal griffierecht
geheven. Nu verweerder zal worden opgedragen het betaald griffierecht aan eiseres te
vergoeden, behoeft de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden
afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering daarom geen behandeling.
Rente over het griffierecht
22. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een
vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald
binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige
op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.”