Home

Gerechtshof Den Haag, 15-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1508, BK-21/00076

Gerechtshof Den Haag, 15-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1508, BK-21/00076

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 juni 2021
Datum publicatie
18 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1508
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00076

Inhoudsindicatie

Artikel 15, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland; aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in verband met werkzaamheden aan boord van een schip. In de perioden in 2015 dat belanghebbende werkzaam was op het schip, is het schip niet geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. Artikel 15, lid 3, van het verdrag is daarom niet van toepassing. Nederland heeft het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00076

in het geding tussen:

(gemachtigde: J.C.P. Rath)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2021, nummer SGR 19/2987.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.180 en een premie-inkomen van nihil.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 51.324.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Partijen hebben toestemming gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Feiten

2.1.

Belanghebbende woont in 2015 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende is sinds 1 januari 2015 als ‘Third Mate ER’ in dienstbetrekking werkzaam bij [A SA] , gevestigd in Zwitserland. Hij verricht zijn werkzaamheden op schepen van de gelieerde vennootschap [B SA] .

2.3.1.

[B SA] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [B SA] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms.

2.3.2.

Tot de vloot van [B SA] behoort het schip [naam schip] (voorheen genaamd: [oude naam schip] ). Dit schip kan grote platforms in één keer van hun sokkel lichten en vervoeren. Het schip kan ook pijplijnen leggen voor olie- en gastransport. De [naam schip] is vanaf 18 november 2014 van de werf in Zuid-Korea overgebracht naar Rotterdam om daar te worden afgebouwd. Op 8 januari 2015 is het schip daarvoor aangemeerd in de Alexiahaven op de Tweede Maasvlakte. Op 6 augustus 2016 is het schip voor het eerst uitgevaren voor tests op de Noordzee.

2.4.

Belanghebbende heeft in de periode van 9 januari 2015 tot en met 31 december 2015 in totaal 186 dagen aan boord van de [naam schip] gewerkt. Alle werkzaamheden zijn in Nederland verricht.

2.5.

Belanghebbende heeft geen werkzaamheden verricht in Zwitserland.

2.6.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft over de periodes 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 en 1 augustus 2015 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Gedurende de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 is belanghebbende niet verzekerd in Nederland voor de volksverzekeringen. Derhalve is hij in 2015, met uitzondering van de maand juli, geen premie volksverzekeringen verschuldigd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“7. Op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Artikel 22, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat Nederland ten aanzien van deze inkomsten voorkoming van dubbele belasting moet verlenen.

8. Onder “internationaal verkeer” wordt op grond van artikel 3, eerste lid, letter g, van het Verdrag, voor zover van belang in deze zaak, verstaan: alle vervoer met een schip, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van werkelijke leiding in een verdragsluitende staat is gelegen, behalve wanneer het schip uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen. Het Verdrag is gebaseerd op het OESO-modelverdrag van 2008. Artikel 3, eerste lid, letter g, en artikel 15, derde lid, van het Verdrag stemmen overeen met respectievelijk artikel 3, eerste lid, letter e, en artikel 15, derde lid, van het OESO-modelverdrag. Voor de uitleg van deze bepalingen in het Verdrag komt daarom grote betekenis toe aan het commentaar op de daarmee corresponderende bepalingen in het OESO-modelverdrag.[6] Volgens dat commentaar hangen deze bepalingen samen met artikel 8 van het OESO-modelverdrag. Uit paragraaf 4 van het commentaar op artikel 8 van het OESO-modelverdrag (2008) blijkt dat deze bepaling ziet op winsten rechtstreeks behaald met het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer (“profits directly obtained by the enterprise from the transportation of passengers or cargo by ships (…) that it operates in international traffic”). Artikel 8 heeft volgens het commentaar eveneens betrekking op activiteiten die rechtstreeks verband houden met dergelijke activiteiten, of die daaraan bijkomstig zijn.[7]

9. Op eiser, die zich beroept op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing, rust in beginsel de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 15, derde lid, van het Verdrag dat de dienstbetrekking is uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Vast staat dat het schip op 1 januari 2015 onderweg was naar Nederland en daar op 8 januari 2015 aankwam om te worden afgebouwd. In augustus 2016 is het schip voor het eerst voor commerciële activiteiten ingezet. Op de dagen in 2015 dat eiser op het schip heeft gewerkt, is het schip naar het oordeel van de rechtbank niet geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. Daarom is artikel 15, derde lid, van het Verdrag niet van toepassing op het loon dat eiser in 2015 heeft genoten van [A SA] ter zake van zijn werkzaamheden aan boord van het schip. De stelling van eiser dat het schip wel is ontworpen voor exploitatie in het internationale verkeer en in latere jaren ook als zodanig is geëxploiteerd, doet aan dat oordeel niet af.

10. De stelling van eiser dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Verdrag, de Nederlandse nationale wetgeving van belang is voor de uitleg van het begrip “internationaal verkeer”, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In artikel 3, tweede lid, van het Verdrag is bepaald dat voor de toepassing van het Verdrag door een verdragsluitende staat op enig moment, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis heeft welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die staat aan die uitdrukking wordt gegeven. In artikel 3, eerste lid, van het Verdrag is de uitdrukking “internationaal verkeer” omschreven en daarom wordt niet toegekomen aan toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Verdrag.

11. Eisers verwijzing naar en beroep op diverse uitspraken van andere rechters, geven de rechtbank ook geen aanleiding anders te oordelen, aangezien in de aangehaalde jurisprudentie niet de uitleg van artikel 15, derde lid van het Verdrag aan de orde was en deze jurisprudentie derhalve niet van belang is voor de beoordeling van onderhavig geschil.

12. Aangezien eiser inwoner van Nederland is en hij niet in Zwitserland heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, eerste lid, van het Verdrag het heffingsrecht over de inkomsten die eiser in 2015 van [A SA] heeft genoten.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

[6] vgl. Hoge Raad 2 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045 en Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1326

[7] vgl. Hof Den Haag 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1570, ECLI:NL:GHDHA:2020:1571 en ECLI:NL:GHDHA:2020:1572

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing