Home

Gerechtshof Den Haag, 27-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1628, BK-21/00034

Gerechtshof Den Haag, 27-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1628, BK-21/00034

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 juli 2021
Datum publicatie
9 september 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1628
Zaaknummer
BK-21/00034

Inhoudsindicatie

Artikel 5.1 e.v. Wet IB 2001; 67a AWR.

Motiveringsbeginsel. Vermogensrendementsheffing. Individuele en buitensporige last. Verzuimboete.

Geen sprake van schending van het motiveringsbeginsel; de uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd. De vermogensrendementsheffing vormt, gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende, geen individuele en buitensporige last. Het Hof ziet in de door belanghebbende aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen reden voor vernietiging dan wel matiging van de boete.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00034

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.M.V. Verheij)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 december 2020, nummer SGR 19/7719.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/

premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 434.386 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171.617. Bij gelijktijdig vastgestelde beschikkingen is voorts een bedrag van € 10.835 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 369.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 8 juni 2021 een nader stuk met bijlage ontvangen. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 17 juni 2021 van belanghebbende een pleitnota ontvangen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is met dagtekening 28 februari 2017 uitgenodigd om vóór 1 mei 2017 aangifte IB/PVV 2016 te doen. Er is uitstel voor het doen van aangifte verleend tot 1 september 2017. Wegens het uitblijven van de aangifte is met dagtekening 22 september 2017 aan belanghebbende een herinnering tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 gezonden met daarin vermeld een uiterste reactietermijn van 6 oktober 2017. Met dagtekening 3 november 2017 is aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 gezonden met daarin vermeld een uiterste reactietermijn van 17 november 2017. In zowel de herinnerings- als de aanmaningsbrief is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid van het opleggen van een boete indien de aangifte niet (op tijd) zou worden ontvangen.

2.2.

Op 15 maart 2019 heeft de Belastingdienst de aangifte IB/PVV 2016 ontvangen, met daarin een aangegeven inkomen uit werk en woning van € 434.386 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 171.617. Tot het inkomen uit werk en woning behoort een eigen woning met een WOZ-waarde van € 320.000. Deze woning is vrij van hypotheek. Tot de heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoort een totaalbedrag aan bezittingen (bank- en spaartegoeden) van € 4.314.884. Er is rekening gehouden met een heffingvrij vermogen van € 24.437. Belanghebbende heeft geen schulden.

2.3.

Met dagtekening 1 juni 2019 is de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) juncto artikel 9, lid 3, AWR bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd, omdat niet binnen de gestelde termijn aangifte is gedaan. Verder is bij beschikking een bedrag van € 10.835 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.4.

Belanghebbende heeft met dagtekening 14 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en beschikkingen:

“Hierbij teken ik bezwaar aan tegen de verzuimboete van € 369.

Eerder heb ik u uitvoerig de reden van mijn vertraagde aangifte uiteengezet.

Voorts komt u met deze boete over als het rupsje nooitgenoeg. Immers u hanteert over mijn spaargelden een fictief rendement, wat ik bij lange na niet haal. Het bedrag wat u daarmee van mijn spaargeld afsnoept, komt bij mij zeer onredelijk over. Moet daar dan ook nog een boete bijkomen?”

2.5.

Alvorens de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op het tegen de aanslag en de beschikkingen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende, heeft hij, met dagtekening 2 oktober 2019, een voornemen tot het doen van uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gezonden en hem daarin de mogelijkheid geboden zijn bezwaarschrift nader aan te vullen of nadere bewijsmiddelen in te zenden:

“(…)

Individuele en buitensporige last

Ingrijpen van de rechter kan volgens de Hoge Raad alleen wanneer een belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last.

Volgens de Hoge Raad is sprake van een 'individuele en buitensporige last' als deze last zich voor een individu sterker laat voelen dan in het algemeen. Daarbij is de mate waarin u in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de vermogensrendementsheffing beslissend. Uw inkomens- en vermogenspositie zijn bij deze afweging van belang.

Als u van mening bent dat in uw specifieke situatie er sprake is van een individuele buitensporige last, dan vraag ik u uw bezwaarschrift aan te vullen met uw motivering en eventueel aanvullende bewijsmiddelen.

Voor wat betreft de verzuimboete

(…)

Voorgenomen beslissing

Ik ben van plan uw bezwaar af te wijzen.

Indien u van mening bent dat mijn voorgenomen beslissing onjuist is, verzoek ik u mij uw reactie, onderbouwd en aan de hand van duidelijke bewijsstukken, toe te sturen vóór 23 oktober 2019. Indien ik op deze datum geen reactie met onderbouwing en bewijsstukken heb ontvangen, ga ik ervan uit dat u akkoord gaat met mijn voorgenomen beslissing.”

2.6.

Op 22 oktober 2019 heeft een telefoongesprek, waarvan in het verweerschrift in eerste aanleg door de Inspecteur een korte inhoudelijke samenvatting is gegeven, plaatsgevonden tussen belanghebbende en de bezwaar behandelend ambtenaar. Een schriftelijke reactie op het voornemen tot het doen van uitspraak is van de zijde van belanghebbende uitgebleven. Met dagtekening 31 oktober 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende vervolgens bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Beslissing