Gerechtshof Den Haag, 18-08-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1640, BK-21/00238
Gerechtshof Den Haag, 18-08-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1640, BK-21/00238
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2021
- Datum publicatie
- 9 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1640
- Zaaknummer
- BK-21/00238
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar heeft een te lage proceskostenvergoeding toegekend in de bezwaarfase. Het Hof vernietigt de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding betreft en stelt de proceskostenvergoedingen (opnieuw) vast.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00238
in het geding tussen:
(gemachtigde: G. Gieben)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 10 maart 2021, nummer ROT 20/788.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 277.000 (de beschikking).
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de waarde verminderd tot € 210.000.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 30 juni 2021 heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift.
In een bericht van 30 juni 2021 heeft belanghebbende het Hof verzocht de zaak af te doen zonder zitting. Bij bericht van 1 juli 2021 heeft de Heffingsambtenaar toestemming gegeven de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Feiten
De uitspraak op bezwaar, met dagtekening 2 januari 2020, vermeldt voor zover van belang:
“De vastgestelde WOZ-waarde van het pand wordt verlaagd van € 277.000,- naar € 210.000,- Daarom verminder ik de aanslag.
(…)
Kostenvergoeding
Ik wijs uw verzoek om een proceskostenvergoeding toe.
Het bedrag van de kosten dat voor vergoeding in aanmerking komt, heb ik vastgesteld op € 508,-. Dit bedrag is als volgt bepaald:
Kosten door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Proceshandelingen = 2 punten (bezwaarschrift + horen)
Waarde per punt = € 254,-
Wegingsfactor = 1
2 x € 254,- = € 508,-
Totaal = € 508,-”
De gemachtigde heeft met dagtekening 12 februari 2020 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar in verband met de waarde van de onroerende zaak en in verband met de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het beroepschrift vermeldt op laatstgenoemd punt onder meer:
“Ten aanzien van geschil 2, de hoogte van de proceskostenvergoeding:
1. In uw gegronde uitspraak op bezwaar kent u een proceskostenvergoeding toe.
Echter, u gaat uit van het oude tarief van 2019, maar gelet op de datum van uitspraak op bezwaar 02-01-2020 en de daarmee samenhangende wijziging die is doorgevoerd voor wat betreft de indexering van proceskosten in het Bestuursrecht (Stcrt. 2019, 65091) die per 01-01-2020 in werking is getreden, dient het nieuwe tarief van € 261,00 voor zowel het bezwaarschrift (1 pt.) als de hoorzitting (1pt.) te worden gehanteerd en dus niet € 254,00.
2. Ten aanzien van deze proceskosten ben ik van mening dat verweerder dient te worden veroordeeld voor een aanvullende proceskostenvergoeding.”
Het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank vermeldt voor zover van belang:
“[de gemachtigde van belanghebbende]
U vraagt mij of het te weinig betaalde kostenvergoeding door [de Heffingsambtenaar] inmiddels is betaald. Hierop antwoord ik dat het bedrag op 12 januari 2021 is overgemaakt. Het bevreemdt mij wel dat [de Heffingsambtenaar] pas een jaar na de uitspraak op bezwaar deze betaling heeft gedaan, terwijl het beroepschrift al van enige tijd geleden is. Het lag op de weg van [de Heffingsambtenaar] om contact met mij op te nemen, dan had deze zitting voorkomen kunnen worden.
Ik betwist dat er afspraken zijn gemaakt over de proceskostenvergoeding ten aanzien van het belastingjaar 2019. Er zijn wel afspraken gemaakt, maar die afspraken zien op het belastingjaar 2020.
(…)
[de Heffingsambtenaar]
Het bedrag van € 14,- is uiteindelijk wel betaald. Zelfs als geen formele afspraken zijn gemaakt, kan het niet tot een gegrond beroep leiden. Vanuit de kant van [de Heffingsambtenaar] is namelijk wel een voorstel gedaan. Het gaat daarnaast om een gering bedrag, er kan dan van de gemachtigde van [belanghebbende] worden verwacht dat hij contact opneemt met de gemeente.
De uitspraak op bezwaar is net vóór de jaarwisseling opgesteld. Om deze reden zijn de tarieven van 2019 toegepast. Door de feestdagen is het in het nieuwe jaar pas bij [belanghebbende] terecht gekomen.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Kostenvergoeding bezwaarfase
7. Eiseres voert aan dat verweerder bij het toekennen van de kostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van het tarief van 2019. Het beroep is reeds hierom gegrond, zo stelt eiseres. Verweerder betoogt onder meer dat de uitspraak op bezwaar reeds in 2019 is opgemaakt en dat het te weinig toegekende vergoeding van de kosten reeds aan de gemachtigde van eiseres is overgemaakt.
7.1.Niet in geschil is dat verweerder een onjuist tarief (€ 254,- in plaats van € 261,-) heeft toegepast en dat het te weinig toegekende vergoeding van de kosten
(2 punten x € 7,- = € 14,-) reeds aan de gemachtigde van eiseres is overgemaakt.
7.2.Gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (2 januari 2020) acht de rechtbank het door verweerder gestelde standpunt dat de uitspraak op bezwaar reeds in 2019 is opgemaakt en dat hij daardoor het tarief van 2019 heeft toegepast niet ongeloofwaardig. Naar het oordeel van de rechtbank berust het te weinig toegekende bedrag aan de vergoeding van de kosten dan ook op een kennelijke verschrijving. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat het te weinig toegekende bedrag gering is en dat dit bedrag inmiddels is overgemaakt aan de gemachtigde van eiseres. Onder deze omstandigheden kan het toekennen van een onjuiste proceskostenvergoeding niet tot een gegrond beroep leiden. Dat betaling pas plaatsgevonden heeft in het kader van de voorbereiding van deze zitting is van onvoldoende gewicht om aan het voorgaande af te doen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”